Project Gutenberg's Mythen & Legenden van Japan, by F. Hadland Davis This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.net Title: Mythen & Legenden van Japan Author: F. Hadland Davis Translator: B. C. Goudsmit Posting Date: July 26, 2009 [EBook #16043] First Posted: June 12, 2005 Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK MYTHEN & LEGENDEN VAN JAPAN *** Produced by Jeroen Hellingman and the Distributed Proofreaders Team
Pierre Loti in Madame Chrysanthème, Gilbert en Sullivan in De Mikado, en Sir Edwin Arnold in Zeeën en Landen, hebben ons vroeger den indruk gegeven, dat Japan een echt sprookjesland in het Verre Oosten was. Wij verheugden ons in de liefelijkheid en vreemdheid van dat land, en nog meer in de liefelijkheid en vreemdheid van het Japansche volk. Wij lachten om hun averechtsche gebruiken, beschouwen de Japansche vrouw in haar rijk gekleurde Kimono als iets zeer bekoorlijks en betooverends, en hadden een vaag begrip, dat de voornaamste kenmerken van Nippon de theehuizen en de geisha’s waren. Voor twintig jaar vatten wij Japan niet ernstig op. Nog altijd luisteren wij naar de zoetvloeiende muziek van De Mikado, maar wij beschouwen Japan nu niet langer als een soort van artistiek fantasieartikel. Het Land van de Rijzende Zon is het Land der Verrezen Zon geworden, immers wij hebben geleerd, dat zijn vreemdheid, zijn feeachtige manieren en gewoonten niets waren dan de uiterlijke teekenen van een groote, voorwaartsschrijdende natie. Wij erkennen in onze dagen Japan als een groote macht in het Oosten, en de overwinning, door dat rijk op Rusland behaald, heeft zijn leger en zijn vloot over de geheele wereld beroemd gemaakt.
De Japanners zijn altijd een nabootsende natie geweest, die gemakkelijk den godsdienst, de kunst en het maatschappelijk leven van China in zich heeft opgenomen en tot eigen voordeel gebruikt, en die, na haar eigen nationalen stempel te hebben gedrukt op datgene, wat zij aan het Hemelsche Rijk heeft ontleend, naar elders heeft uitgezien om materiaal te verkrijgen, waardoor zij haar positie kon versterken en vooruitbrengen. Die gave der nabootsing is één der meest karakteristieke eigenschappen van Japan. Steeds zijn de Japanners afkeerig geweest, om anderen inlichtingen te geven, maar ten allen tijde stonden [X]zij gereed, te trachten zich iederen vorm van kennis te veroveren, die kon bijdragen tot hun vooruitgang. In de veertiende eeuw schreef Kenkō in zijn Tsure-dzure-gusa: “Niets opent de oogen meer dan reizen, onverschillig waarheen”, en de Japanner der twintigste eeuw heeft dien uitnemenden raad opgevolgd. Hij heeft wijd en zijd gereisd, en heeft een uitnemend gebruik gemaakt van zijn verschillende opmerkingen. De gave der nabootsing grenst bij den Japanner aan genie. Oost en West hebben tot de grootheid van het land bijgedragen, en het is voor menigeen onzer een reden tot groote verbazing, dat een land, dat zoolang geïsoleerd heeft gestaan en zoovele jaren in de boeien van het leenstelsel geklonken is geweest, binnen een betrekkelijk korte tijdsruimte ons Westersch stelsel van oorlogvoeren volkomen meester is geworden en evenzeer zich vele van onze ethische en sociale denkbeelden heeft eigen gemaakt en een wereldmacht is geworden. Maar de groote ontwikkeling van Japan moet niet geheel en al worden toegeschreven aan verstandige nabootsing, noch heeft het land zijn plaats in de voorste rij der volken met zulk een bliksemsnelheid ingenomen, als sommige schrijvers over Japan ons zouden willen doen gelooven.
Wij hooren tegenwoordig heel wat over het Nieuwe Japan, en zijn veel te veel geneigd, de beteekenis van het Oude Japan te vergeten, waarop dan toch het tegenwoordige stelsel gegrondvest is. Japan heeft van Engeland, Duitschland en Amerika de geheele tegenwoordige oorlogstactiek geleerd. Het schafte zich een uitnemend leger en een krachtige vloot aan, op Westersche beginselen gegrondvest; doch men vergete niet, dat de groote krijgshelden van Japan uit den laatsten tijd, Togo en Oyama, in hun aderen nog iets van de oude kaste der samurai hebben, en niettegenstaande al het moderne van hun wezen nog iets van den ouden toestand weerspiegelen. Het Japansche karakter is nog steeds Japansch en niet Westersch. Zijn grootheid wordt gevonden in zijn vaderlandsliefde, in zijn [XI]trouw en onuitroeibare liefde voor zijn land. De Shintodienst heeft den Japanner geleerd, de machtige dooden te vereeren; het Buddhisme heeft niet alleen zijn godsdienstige idealen in de hand gewerkt, maar ook medegewerkt aan zijn letterkunde en kunst, terwijl het Christendom ten gevolge heeft gehad, dat allerlei weldadige sociale verbeteringen zijn ingevoerd.
Er zijn heel wat tegenstrijdige theorieën over het ontstaan van het Japansche ras, en wij hebben inderdaad geen vaststaande kennis omtrent dit onderwerp. De eerste bewoners van Japan waren waarschijnlijk de Ainoe’s, een Arisch volk, dat misschien afkomstig was uit Noord-Oostazië in een tijd, toen de afstand tusschen de eilanden en het vasteland niet zoo groot was als heden ten dage. De Ainoe’s werden opgevolgd door de Mongolen, die twee verschillende invallen deden; die overweldigers kostte het geen moeite hun voorgangers te onderwerpen; maar in den loop der tijden werden de Mongolen in noordelijke richting gedreven door Maleiers van de Philippijnsche eilanden. Porter zegt: “In het jaar 500 na Christus waren de Ainoe’s, de Mongoolsche en de Maleische elementen der bevolking tot één natie samengesmolten, en wel ongeveer op dezelfde wijze als in Engeland het geval is geweest na den inval der Noormannen. Uit de nationale karaktertrekken kan worden afgeleid, dat de Ainoe’s het weerstandsvermogen leverden, de Mongolen de verstandelijke eigenschappen, en de Maleiers die handigheid en dat aanpassingsvermogen, die het erfdeel zijn van zeelieden”.1 Andere gezaghebbende geleerden, zooals Baelz en Rein, zijn van meening, dat de Japanners Mongolen zijn, en hoewel zij door huwelijken zich met de Ainoe’s hebben vermaagschapt, “zijn”, zooals Professor B.H. Chamberlain schrijft, “de beide naties evenzeer van elkander verschillend als de blanken en roodhuiden in Noord-Amerika”. [XII]In weerwil van het feit, dat men in Japan op den Ainoe neerziet, en hem beschouwt als een harigen oorspronkelijken bewoner van het land, die een voorwerp van belangstelling is voor den anthropoloog en den spellebaas, een arm, geminacht schepsel, dat den beer vereert als het zinnebeeld van kracht en woestheid, heeft hij toch zijn stempel op Japan gezet. Fuji was misschien wel een verbastering voor Huchi, of Fuchi, de Godin van het Vuur bij de Ainoe’s, en het is niet twijfelachtig, dat die oorspronkelijke bewoners aan een groot aantal aardrijkskundige namen het aanzijn schonken (voornamelijk in het noorden van het eiland), die nog in onze dagen te herkennen zijn. Wij kunnen den invloed der Ainoe’s volgen in enkele trekken van Japansch bijgeloof, zooals onder andere het geloof in den Kappa, of het riviermonster.
De Chineezen noemden Japan Jih-pén, “de plaats, van waar de zon afkomstig is”, omdat de eilandenzee gelegen was ten oosten van hun eigen koninkrijk, en ons woord Japan en Nippon zijn verbasteringen van Jih-pén. Marco Polo noemde het land Zipangu, en een oude naam voor Japan is “De-Weelderige-Riet-Vlakten-het-land-van-Versche-Rijst-Aren-van-duizend-Herfsten-van-Lange-Vijf-Honderd-Herfsten.” Het verwondert ons niet, als wij zien, dat een zoo langdradige en beschrijvende naam door de Japanners van onzen tijd niet wordt gebruikt; maar het is niet van belang ontbloot, te weten, dat de oude naam voor Japan, Yamato, nog thans veel gebruikt wordt, terwijl Yamato Damashii beteekent: “De Geest van het Onoverwinnelijke Japan.” Zoo ook wordt van Japan gesproken als van het “Eiland van het Waterjuffertje”. Men verhaalt in de oude Japansche Kronieken, dat de keizer in het jaar 630 vóór Christus een heuvel beklom, Waki Kamuno Hatsuma genaamd, van welks top hij het land van alle kanten kon overzien. Hij kwam diep onder den indruk van de schoonheid van het land en zeide, dat het geleek op “een waterjuffer, die haar achterdeel aflikt”; [XIII]zoo kreeg het eiland den naam van Akitsu-Shima (“Eiland van de Waterjuffer”).
De Kojiki, of “Geschiedrollen van Oude Zaken”, voltooid in het jaar 712 n.C., behandelt de oude overleveringen van het Japansche ras, te beginnen met de mythen, den grondslag van het Shintōïsme, en krijgt hoe langer hoe meer geschiedkundige waarde, totdat het eindigt met het jaar 628 n.C. Dr. W.G. Aston schrijft in Een Geschiedenis der Japansche Literatuur: “De Kojiki, hoe belangrijk ook voor een onderzoek naar de mythologie, de gewoonten, de taal en de legenden van het oudste Japan, is een treurig voortbrengsel, zoowel uit een letterkundig oogpunt als om het feitenmateriaal.” Als geschiedkundig werk kan het niet vergeleken worden met de Nihongi,2 een werk uit denzelfden tijd in het Chineesch; terwijl de taal een vreemd mengelmoes is van Chineesch en van Japansch, waarbij slechts weinig moeite is gedaan om het artistieke eigenschappen te schenken. De omstandigheden, waaronder het vervaardigd is, kunnen ons voor een deel verklaren, hoe het in een zoo eigenaardigen stijl is geschreven. Er wordt verhaald, dat een zekere Yasumaro, een man geleerd in het Chineesch, het opving van de lippen van een zekeren Hiyeda no Are, die een zóó voortreffelijk geheugen had, dat hij “met zijn mond kon herhalen al wat voor zijn oogen kwam, en in zijn hart alles opteekende, wat zijn oor trof.” Het is mogelijk, dat Hiyeda no Are één der Kataribe of “Voordragers” was, wier taak het was, “oude woorden” voor te dragen voor den Mikado aan het Hof van Nara bij zekere plechtige openbare gelegenheden.
De Kojiki en de Nihongi zijn de bronnen, waaruit wij de oorspronkelijke mythen en legenden van Japan hooren. In die boeken worden wij in kennis gesteld met Izanagi [XIV]en Izanami, Ama-terasu, Susa-no-o, en een groot aantal andere godheden, en die verheven wezens leveren de stof voor verhalen, die zoowel vreemdsoortig als schoon, zoogenaamd humoristisch en somtijds eenigszins gruwelijk zijn. Wat kan men zich naïever voorstellen dan de vrijerij van Izanagi en Izanami, die op het denkbeeld kwamen om een huwelijk aan te gaan, nadat zij twee kwikstaarten hadden zien paren? In die oude mythe zien wij de sporen van de meerderheid van den man over de vrouw, een meerderheid, die in Japan tot in den laatsten tijd is blijven bestaan, ongetwijfeld onderhouden door Kaibara’s Onna Daigaku “Grootere Kennis voor Vrouwen”. Maar in den lang voortgezetten twist tusschen de Godin der Zon en haar broeder, den Onstuimigen Jongeling, leggen de oude kroniekschrijvers den nadruk op de slechtheid van Susa-no-o; en Ama-terasu, een eigenaardige mengeling van het goddelijke en het vrouwelijke, wordt geschetst als een ideaal type eener Godin. Men leert haar kennen als een vrouw, die zich tot den oorlog toerust en vestingwerken maakt door op den grond te stampen, maar tevens wordt zij beschreven als een vrouw, die uit haar grot in een rots gluurt, om zich te spiegelen in den Heiligen Spiegel. Ama-terasu is de hoofdfiguur in de Japansche mythologie, immers van de Godin der Zon stammen de Mikado’s af. In den cyclus van legenden, bekend als het Tijdperk der Goden, maken wij kennis met de Heilige Schatten, ontdekken wij den oorsprong van den Japanschen dans, en wandelen in onze verbeelding door de Hooge Vlakte des Hemels, zetten den voet op de Drijvende Brug, treden het Middenland der Riet-Vlakte binnen, slaan een blik in het Land van Yomi, en volgen Prins Uitdoovend Vuur naar het Paleis van den Zeekoning. De oude helden en krijgslieden worden altijd beschouwd als Goden van minderen rang, en de aard van het Shintoïsme heeft die goden, ook in verband met de vereering der voorouders, met menige hoogst boeiende legende omstraald. Om zijn kracht, [XV]bedrevenheid, volhardingsvermogen en een gelukkige handigheid om alle mogelijke moeilijkheden te overwinnen door een sluwe en scherpzinnige manier van handelen, moet de Japansche held uit den aard der zaak een hooge plaats innemen onder de beroemde krijgshelden van andere landen. Er is iets buitengewoons ridderlijks in de Japansche helden, dat wel de bijzondere aandacht verdient. De dapperste mannen zijn zij, die als kampioenen optreden voor de zwakkeren en die alle soorten van slechtheid en tyrannie weten te verhelpen, en wij vinden in den Japanschen held, die er ver van af is een onbekookte snoever te zijn, die eigenschappen op de meest voortreffelijke wijze terug. Hij is niet steeds boven critiek verheven, en somtijds vinden wij in hem een zweem van sluwheid, maar zulk een karaktertrek is bijzonder zeldzaam, en is zeker geen nationale karaktertrek. Een ingeboren liefde voor poëzie en voor alles wat schoon is, heeft haar beschavenden invloed gehad op den Japanschen held, met dit gevolg, dat zijn kracht vereenigd is met zachtheid van karakter.
Benkei is één der meest beminnelijke Japansche helden. Hij had de kracht van verschillende mannen te zamen; zijn groote tact grensde aan het geniale, zijn zin voor humor was sterk ontwikkeld, en de meest liefhebbende onder de Japansche moeders kon niet meer vriendelijke zachtheid hebben getoond dan hij, toen de vrouw van zijn meester het leven schonk aan een kind.
Toen Yoshitsune en Benkei aan het hoofd van het leger van Minamoto de Taira totaal verslagen hadden in het zeegevecht van Dano-Ura, wekte de schitterende overwinning de afgunst op van den Shōgun, zoodat de twee groote veldheeren genoodzaakt waren, het land te verlaten. Wij volgen hen over de zee, over bergen, voortdurend hun talrijke vijanden verschalkend. Bij Matsue werd een groot leger uitgezonden tegen die ongelukkige strijders. De vuren der legerplaatsen strekten zich in een schitterende rij uit over de laatste plaats, waar Yoshitsune [XVI]en Benkei nog rust vonden. In een vertrek was Yoshitsune met zijn vrouw en jeugdig kind. De Dood stond in het vertrek gereed, en het was beter, dat de Dood zou komen op bevel van Yoshitsune, dan op bevel van den vijand buiten de deur. Zijn kind werd door een bediende gedood, en terwijl hij het hoofd van zijn geliefde vrouw onder den linkerarm nam, stootte hij zijn zwaard diep in haar nek. Na dit te hebben volbracht, pleegde Yoshitsune zelfmoord (hara-kiri).3 Benkei echter wachtte den vijand op. Hij stond met zijn groote beenen wijd uitgespreid, zijn rug tegen een rots gedrukt. Toen de dageraad aanbrak, stond hij nog altijd met uitgespreide beenen, terwijl zijn dapper lichaam door duizend pijlen was doorboord. Benkei was dood, maar vallen kon de krachtige held niet. De zon verrees over een man, die een ware held was, en die steeds getrouw was gebleven aan de eenmaal door hem uitgesproken woorden: “Waar mijn meester heengaat, hetzij ter overwinning, of in den dood, ik zal hem volgen.”
Japan is een bergachtig land, en in zulke landen verwachten wij een ras te zullen vinden van onverschrokken, dappere mannen, en het land der Rijzende Zon heeft ons dan ook menigen krijgsman geschonken, waardig gerangschikt te worden naast de Ridders van Koning Arthur. Meer dan één legende verhaalt van de vernietiging van duivels en booze geesten, en van de bevrijding van meisjes, die het ongeluk hadden hun gevangenen te zijn. De ééne held doodt een groot monster, dat op het dak van het paleis des Keizers neerhurkte, een ander doodt den Boozen Geest van Oyeyama, een ander stoot zijn zwaard in een reusachtige spin, weer een ander verslaat een slang. Alle Japansche helden, in welke onderneming zij ook betrokken zijn, vertoonen dien geest van avontuurlijkheid, die getrouwheid aan een eenmaal gekozen doel, die koele minachting voor gevaar en dood, die nog steeds ook in onzen tijd karakteristieke eigenschappen zijn van het Japansche volk. [XVII]
“De Bamboe-Snijder en het Maan-Meisje” (Hoofdstuk III) dankt zijn oorsprong aan een verhaal uit de tiende eeuw, Taketori Monogatari genaamd, en is het oudste voorbeeld van Japansche verdichting. De schrijver is onbekend, maar hij moet een grondige kennis gehad hebben van het hofleven in Kyōto. Al de karakters van die zoo bekoorlijke legende zijn Japansch, maar de meeste daarin voorkomende gebeurtenissen zijn ontleend aan China, een land, dat zoo rijk is aan schilderachtige feeën-verhalen. Dickins schrijft over de Taketori Monogatari: “Het kunstige en bevallige van de geschiedenis van de edele Kaguya is oorspronkelijk, haar ongedwongen pathos, haar natuurlijke liefelijkheid, zijn nergens aan ontleend, en in eenvoud, bekoorlijkheid en zuiverheid van gedachte, en uitdrukking heeft zij geen enkele mededingster onder de verdichtselen van het Middenrijk of van het Land der Waterjuffer.”
Wanneer men Japansche legenden bestudeert, wordt men voornamelijk getroffen door het universeele, dat haar kenmerkt, en door haar scherpe tegenstellingen. De meeste volken hebben de zon en de maan, de sterren en de bergen, en alle groote werken der Natuur als godheden vereerd; maar de Japanners hebben de roode bloesems der azalea’s beschreven als de vuren der Goden, en de witte sneeuw van den Fuji als de gewaden van Goddelijke Wezens. Hun legenden zijn in ieder geval zeer poëtisch, en zij, die den Berg Fuji vereerden, hadden ook spookachtige verhalen te vertellen over het nietigste insect. Niet genoeg kan de nadruk gelegd worden op de liefde van Japan voor de Natuur. De oudste mythen, in de Kojiki en de Nihongi medegedeeld, zijn van zeer veel belang, maar zij kunnen niet worden vergeleken met de latere legenden, die een ziel hebben geschonken aan boomen, bloemen en vlinders, of met de vrome overleveringen, die zoo teeder en toch zoo krachtig de goddelijke beteekenis der Natuur hebben geopenbaard. Het Feest der [XVIII]Dooden kon alleen zijn voortgekomen bij een volk, waarvoor het schoone de voornaamste steun en de vreugde van het leven is, immers dat feest is niets anders dan een aanmaning, om terug te keeren tot hun oude aardsche schuilplaatsen in den zomertijd, om over de groene heuvels te trekken, die met pijnboomen bedekt zijn, langs kronkelende paden te wandelen, langs meer en zeestrand, te vertoeven in oude, geliefde tuinen, en huizen binnen te treden, waar zij zooveel kunnen zien, zonder zelf gezien te worden. Voor het gemoed van den Japanner, voor hem, die nog den geest van Prins Yamato heeft behouden, is de meest vurige beschrijving van het Paradijs der Buddhisten niet zoo schoon als Japan gedurende den zomertijd.
Misschien is het maar gelukkig, dat de Japansche mythen, legenden, sprookjes en folklore niet uitsluitend poëtisch zijn, daar wij anders gevaar zouden loopen overladen te worden met te veel zoetigheid. Wij bewonderen de bogen van een Gothische Kathedraal niet minder, omdat wij een blik hebben geslagen op de monsterachtige waterspuwers aan den buitenkant van het gewijde gebouw; zoo vinden wij ook in de legenden van Japan vele groteske dingen, die in scherpe tegenstelling zijn met de overleveringen, verbonden aan den vriendelijken en liefhebbenden Jizō. Er is in de Japansche legenden een overvloed van ruw realisme. Wij worden afgestooten door den geliefkoosden maaltijd van den Dondergod, wij worden met verbazing vervuld door de toovermacht van vossen en katten; en de geschiedenis van “Hoïchi-zonder-ooren” en van den lijken-etenden priester zijn treffende voorbeelden van het samengaan van het betooverende met het afschuwelijke. In het ééne verhaal lachen wij om de grappen van een ketel, die kunsten vertoont, en in het andere worden wij bijna tot tranen toe bewogen, als wij van een ouden Japanschen beddedeken lezen, die fluisterde: “Mijn Oudere Broeder is waarschijnlijk koud? Ja, je bent waarschijnlijk koud?” [XIX]
Er zijn reeds verschillende boeken met Japansche sprookjes verschenen, maar nooit hebben wij tot nu toe een boek gehad, dat een zoo omvattende studie gaf over de mythen en legenden van een land, dat zoo rijk is aan wonderlijke en schoone overleveringen, en het is te hopen, dat het hier gegeven boek, het resultaat van veel heerlijken arbeid, een werkelijke bijdrage tot dit onderwerp zal zijn. Wij hebben geen poging gewaagd om een volledige verzameling Japansche mythen en legenden te verzamelen, omdat het aantal van deze als het ware ontelbaar is; maar wij hebben getracht met overleg een keuze te doen, die een juist denkbeeld van die mythen zal geven, en vele van de verhalen, in dit boek zullen voor de meeste lezers wel nieuw zijn.
Lafcadio Hearn schrijft in één van zijn brieven: “De sprookjeswereld pakte mijn ziel weer aan, zacht en liefelijk—zooals een kind een vlinder aanpakt”, en als ook wij ons in dien geest indenken, zullen wij reizen naar het Land der Goden, waar de groote Kōbō Daishi op de lucht en op het stroomende water, en zelfs op onze harten iets van de tooverkracht en de poëzie van Oud Japan zal schrijven. Met Kōbō Daishi tot gids zullen wij het verrijzen van den berg Fuji bijwonen, zullen wij wandelen in het Paleis van den Zeekoning en in het Land der Eeuwige jeugd, zullen wij de gevechten van machtige helden aanschouwen, luisteren naar de wijsheid van heiligen, de Hemelsche Rivier overtrekken op een brug van vogels, en ons, als wij vermoeid zijn, koesteren in de lange mouw van den eeuwiglachenden Jizō.
Uzume wekt de nieuwsgierigheid van Ama-terasu op
Volgens de overlevering waren in het eerste begin “Hemel en Aarde nog niet gescheiden, en de In en Yo nog niet verdeeld.” Dit doet ons denken aan andere verhalen omtrent het ontstaan der wereld. De In en Yo, die overeenkomen met de Chineesche Yang en Yin, waren het mannelijke en het vrouwelijke beginsel. Het was voor de oude Japansche schrijvers gemakkelijker, zich de schepping voor te stellen in termen, die niet zeer afweken van die, waarin zij zich de schepping voorstelden. In de Polynesische fabelleer vinden wij tamelijk wel dezelfde opvatting, waar Rangi en Papa Hemel en Aarde voorstellen; andere hiermede overeenkomende opvattingen worden ook gevonden in Egyptische en andere scheppingsverhalen. In bijna alle verhalen zien wij, hoe de mannelijke en de vrouwelijke beginsels een in het oog loopende, en trouwens ook zeer rationeele plaats innemen. In de Nihongi wordt ons medegedeeld, dat die mannelijke en vrouwelijke beginsels “een chaotische massa vormden als een ei, dat duister bepaalde grenzen had en kiemen bevatte.” Op een zeker oogenblik kwam dat ei tot leven, en het zuiverder en helderder gedeelte kwam er uit te voorschijn en vormde den Hemel, terwijl het zwaardere element zich afzette en de Aarde werd, hetgeen vergeleken werd “bij het drijven van een visch, die dartelt op de oppervlakte van het water.” Een geheimzinnige gedaante, die geleek op een riethalm, kwam plotseling te voorschijn tusschen Hemel en Aarde, en veranderde even plotseling in een God, Kuni-toko-tachi genaamd. Wij kunnen de overige goddelijke geboorten overslaan, totdat wij komen aan de gewichtige godheden, bekend als Izanagi en Izanami. (“De man, die uitnoodigt” en “de vrouw, die uitnoodigt”). Hierover is een verrukkelijke mythe gesponnen. [2]
Izanagi en Izanami stonden op de Drijvende Brug van den Hemel en zagen in den afgrond neer. Zij vroegen elkander, of er ver beneden de groote Drijvende Brug een land gelegen was. Zij namen het besluit, daarnaar onderzoek te doen. Om dit te doen, lieten zij een juweelen speer neer en vonden zij den oceaan. Toen zij de speer iets optilden, droop er water af, dat stolde en het eiland Onogoro-jima (“Plotseling bevroren eiland”) werd.
Beide godheden daalden naar dat eiland af. Kort daarna verlangden zij man en vrouw te worden, hoewel zij uit den aard der zaak broeder en zuster waren; maar die bloedverwantschap is in het oosten nooit een reden geweest, die het huwelijk belette. De godheden richtten daarom een pilaar op het eiland op. Izanagi liep den éénen kant er omheen, Izanami den anderen kant. Toen zij elkander tegenkwamen, zeide Izanami: “Wat heerlijk! Ik heb een bekoorlijken jongeling ontmoet.” Men zou gedacht hebben, dat een dergelijke naïeve opmerking Izanagi genoegen zou hebben gedaan; maar hij werd er juist erg boos over, en hij antwoordde: “Ik ben een man, en ontleen daaraan het recht het eerst te mogen spreken. Hoe komt het echter, dat gij, een vrouw, het eerst hebt gesproken? Dat is ongelukkig. Laat ons nog eens rondgaan.” Zoo gingen de beide godheden opnieuw op weg. Zij ontmoetten elkander ten tweeden male, en nu maakte Izanagi de opmerking: “Hoe heerlijk! Ik heb een bekoorlijk meisje ontmoet.” Korten tijd na dat zoo vernuftige huwelijksaanzoek, traden Izanagi en Izanami in het huwelijk.
Toen Izanami het leven had geschonken aan eilanden, zeeën, rivieren, struiken en boomen, overlegde zij met haar meester en sprak zij: “Wij hebben nu het Groote-Acht-Eiland voortgebracht met de bergen, rivieren, kruiden en boomen. Waarom zouden wij niet iemand voortbrengen, die de Heer van het Heelal zal zijn?”
De wensch van die godheden werd vervuld, want op [3]het geschikste tijdstip werd Ama-terasu, de Godin der Zon, geboren. Zij stond bekend als “de Hemel-Verlichtende Groote Godheid”, en was zóó buitengewoon schoon, dat haar ouders besloten, haar de Ladder des Hemels op te doen klimmen, ten einde in de hooge lucht voor eeuwig haar schitterenden zonneschijn op de aarde te doen stralen.
Hun volgende kind was de Maan-God, Tsuki-yumi. Zijn zilveren glans was niet zoo schoon als de gouden uitstraling van zijn zuster, maar hij werd niettemin waardig geacht, haar echtgenoot te zijn. Daarop klom ook de Maan-God de Ladder des Hemels op. Spoedig raakten zij in twist, waarop Ama-terasu zeide: “Gij zijt een boosaardige godheid. Ik moet u niet van aangezicht tot aangezicht zien.” Daarom werden zij een dag en een nacht van elkander gescheiden, en woonden zij afzonderlijk.
Het volgende kind van Izanagi en Izanami was Susa-no-o (“De Onstuimige Jongeling”). Wij zullen ons later nog met Susa-no-o en zijn verrichtingen bezig houden en ons voor het oogenblik tevreden stellen, onze aandacht te beperken tot zijne ouders.
Izanami schonk ook het leven aan den God van het Vuur, Kagu-tsuchi. De geboorte van dat kind maakte haar ernstig ziek. Izanagi knielde op den grond, bitter weenend en vreeselijk klagend. Maar zijn smart hielp hem niets, daar Izanami wegsloop naar het Land van Yomi (Hades).
Haar echtgenoot kon echter zonder haar niet leven, en ging ook naar het Land van Yomi. Toen hij haar ontdekte, zeide zij met diep leedwezen: “Mijn heer en echtgenoot, waarom komt gij zoo laat? Ik heb reeds gegeten van het kookfornuis van Yomi. Maar ik ben nu op het punt mij neder te leggen om te rusten. Ik smeek u, niet naar mij te zien.”
Izanagi, door nieuwsgierigheid bewogen, weigerde aan haar wensch te voldoen. Het was duister in het land van Yomi, daarom haalde hij zijn kam met vele tanden te voorschijn, brak een stuk af en stak dat aan. Het gezicht, dat [4]hem begroette, was afgrijselijk en ontzettend afschuwwekkend. Zijn vroeger zoo schoone vrouw was nu een gezwollen schepsel geworden, bedekt met etterende zweren. Acht verschillende soorten van Dondergoden rustten op haar. De Donder van het Vuur, de Aarde en de Bergen gluurden op hem, en bulderden met ontzaglijke stemmen.
Izanagi verschrikte hevig en walgde van het gezicht, terwijl hij zeide: “Ik ben geheel onverwacht naar een afzichtelijk en bezoedeld land gekomen”. Zijn vrouw antwoordde: “Waarom hebt gij ook niet in acht genomen, wat ik u heb bevolen? Nu is schande over mij gekomen”.
Izanami was zóó verontwaardigd op haar echtgenoot, omdat hij haar afzondering niet had geëerbiedigd, dat zij de Acht Leelijke Vrouwen van Yomi uitzond om hem te vervolgen. Izanagi trok zijn zwaard en vluchtte naar de duistere streken van de Onderwereld. Onder het loopen nam hij zijn hoofddeksel af en wierp dat op den grond. Het veranderde onmiddellijk in een tros druiven. Toen de Leelijke Vrouwen dit zagen, bukten zij en aten van de overheerlijke, zoete vruchten. Izanami zag, dat zij stilhielden, en achtte het daarom verstandig, haar echtgenoot zelf te vervolgen.
Op dit oogenblik had Izanagi den Effen Doorgang van Yomi bereikt. Daar plaatste hij een groote rots, en kwam toevallig tegenover Izanami te staan. Men zou waarlijk niet gedacht hebben, dat Izanagi tijdens zulke opwindende avonturen plechtig een echtscheiding zou hebben uitgesproken. Maar toch was dit juist wat hij toen deed. Op zijn voorstel antwoordde zijn vrouw: “Mijn waarde meester en echtgenoot, als gij zoo spreekt, zal ik al wat leeft in één dag worgen”. Dit klagende, maar tevens dreigende antwoord oefende in het minst geen invloed uit op Izanagi, die onmiddellijk antwoordde, dat hij zou zorgen, dat op één dag niet minder dan vijftien honderd wezens zouden geboren worden.
Bovenstaand antwoord blijkt inderdaad beslissend geweest [5]te zijn, immers als wij weer van Izanagi hooren spreken, is hij uit het Land van Yomi ontsnapt, en is hij een nijdige vrouw en de Acht Leelijke Vrouwen ontloopen. Nadat hij ontsnapt was, onderwierp hij zich aan een groot aantal afwasschingen, bij wijze van reiniging, en daaruit werden een groot aantal godheden geboren. Wij lezen in de Nihongi: “Daarna, toen Izanagi zijn goddelijke taak had volbracht en toen zijn geestelijke loopbaan op het punt stond een verandering te ondergaan, bouwde hij zich een sombere verblijfplaats op het eiland Ahaji, waar hij eeuwig in stilte en afzondering in het verborgene vertoefde.”
Susa-no-o, of de “Onstuimige Jongeling”, was de broeder van Ama-terasu, de Godin der Zon. Susa-no-o was een zeer ongewenschte godheid, en in het Rijk der Japansche Goden was hij een beslist hinderlijk element. Zijn karakter is zeer duidelijk in de Nihongi geschetst, misschien zelfs duidelijker dan dat van eenige andere godheid, in die oude geschriften vermeld. Susa-no-o had een ontzettend slecht humeur, dat zich dikwijls openbaarde in een aantal wreede en onedele handelingen. Bovendien had hij, in weerwil van zijn langen baard, de gewoonte voortdurend te huilen en te jammeren. Als een ander kind in een gril een stuk speelgoed zou vernielen, zou de Onstuimige Jongeling, als hij in ziedende drift ontstoken was, zonder een oogenblik te waarschuwen het schoone groen der bergen doen verdorren, en bovendien een aantal menschen een ontijdigen dood doen sterven.
Zijn ouders, Izanagi en Izanami, waren door zijn wijze van optreden in groote zorgen; zij besloten dan ook, na ernstig met elkander te hebben overlegd, hun weerspannigen, ongezeglijken zoon naar het land van Yomi te verbannen. Maar Susa-no-o had ook een woordje in die zaak mede te spreken. Hij deed het volgende verzoek met de woorden: “Ik zal nu uwe bevelen gehoorzamen en naar [6]het Onder-Land (Yomi) gaan. Vóór dien tijd wensch ik echter een korten tijd naar de Vlakte van den Hoogen Hemel te gaan en een onderhoud te hebben met mijn oudere zuster (Ama-terasu), waarna ik voor eeuwig zal verdwijnen”. Dit schijnbaar zoo onschuldige verzoek werd hem toegestaan, en Susa-no-o steeg op naar den Hemel. Zijn vertrek veroorzaakte een groote beweging der zee, en de heuvelen en bergen zuchtten zwaar. Ama-terasu hoorde nu dat leven, en toen zij bemerkte, dat daardoor de aanstaande komst van haar slechten broeder Susa-no-o werd aangekondigd, zeide zij bij zich zelf: “Komt mijn jongere broeder met goede bedoelingen hier? Ik denk, dat het zijn doel is, mij van mijn koninkrijk te berooven. Volgens de opdracht, die onze ouders hun kinderen hebben gegeven, heeft ieder van ons zijn hem uitsluitend toegewezen gebied. Waarom dus verwerpt hij het koninkrijk, waarheen hij zich heeft te begeven, en drijft hij de vermetelheid zoo ver, om hier te komen spionneeren?”
Ama-terasu maakte zich toen gereed voor den strijd. Zij bond zich het haar in knoopen, en hing er juweelen in, en om haar polsen “een prachtig snoer met vijfhonderd Yasaka juweelen.” Zij zag er ontzagwekkend uit, toen zij nog bovendien over haar rug een “pijlkoker met duizend pijlen” had geslagen en bovendien een tweeden “pijlkoker met vijfhonderd pijlen”, en toen zij daarbij nog haar armen had beschermd met een soort kussens, om het terugspringen van de pees van den boog zooveel mogelijk te dempen. Nadat zij zich aldus voor een doodelijken strijd had toegerust, zwaaide zij haar boog, greep het gevest van haar zwaard, en stampte telkens hard op den grond, totdat zij een gat had gemaakt, dat wijd genoeg was, om als verschansing dienst te doen.
Al die uitgewerkte en vernuftige voorbereidingen waren vergeefsch. De Onstuimige Jongeling deed zich volkomen voor als een boeteling. “Van het begin af”, zoo sprak hij, “is mijn hart niet zoo zwart geweest. Ik ben op het punt [7]voor eeuwig naar het Onder-Land te vertrekken, hoe kon ik de gedachte verdragen, om te vertrekken, zonder nog eens voor het laatst, u, mijn oudere zuster, van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen? Om die reden ben ik te voet de wolken en nevelen doorgetrokken en ben ik van verren afstand hierheen gekomen. Het verbaast mij, dat mijn oudere zuster van haar kant een zoo strenge en stroeve houding tegen mij aanneemt.”
Ama-terasu hoorde die opmerking niet zonder eenig wantrouwen aan. De liefde van Susa-no-o voor zijn bloedverwanten was niet gemakkelijk in overeenstemming te brengen met zijn wreedheid. Daarom besloot zij zijn oprechtheid op de proef te stellen door een merkwaardige wijze van handelen, die wij hier niet behoeven te beschrijven. Voldoende zij het te zeggen, dat de zuiverheid van hart en de oprechtheid van den Onstuimigen Jongeling tegenover zijn zuster glansrijk te voorschijn kwamen.
Maar het goede gedrag van Susa-no-o was in werkelijkheid slechts van korten duur. Ama-terasu had juist een groot aantal voortreffelijke rijstvelden in den Hemel gemaakt. Enkele waren kort en andere waren lang, en Ama-terasu was terecht trotsch op die rijstvelden. Maar nauwelijks had zij het zaad in de lente gezaaid, of Susa-no-o vernielde de scheidingen tusschen de velden en liet in den herfst een aantal bonte veulens los.
Op zekeren dag, toen hij zijn zuster zag in de heilige Weef-Zaal, terwijl zij bezig was de kleederen der Goden te weven, maakte hij een opening in de zoldering en wierp hij een gevild paard naar beneden. Ama-terasu was zóó verschrikt, dat zij zich bij ongeluk aan de weversspoel bezeerde. In woede ontstoken, besloot zij haar verblijfplaats te verlaten; haar glinsterende kleederen daarom bijeengarend, kroop zij de blauwe lucht af, trad een grot binnen, maakte die stevig dicht, en bleef daar in eenzaamheid achter.
De wereld was nu in duisternis gehuld, en men kende geen wisseling meer van dag en nacht. Toen die ontzettende [8]ramp had plaats gegrepen, verzamelden zich de Tachtig Myriaden Goden aan den oever der Rivier van den Hemel, en bespraken samen, hoe zij het best Ama-terasu konden overreden, om den Hemel weer op nieuw te begunstigen met haar schitterende glorie. Geen mindere Godheid dan de “Gedachten-bijeenvoegende” bracht na diepzinnig overleg een aantal zangvogels bijeen uit het Eeuwige Land. Na een aantal tooverformulieren met een bot van een hertepoot over een vuur van schors van een kerseboom, vervaardigden de Godheden een aantal gereedschappen, blaasbalgen en smidsen. Sterren werden samengesmeed om een spiegel te vormen, en ten slotte werden edelgesteenten en muziekinstrumenten vervaardigd.
Toen dit alles behoorlijk voltooid was, kwamen de Tachtig Myriaden Goden naar beneden naar de grot in de rots, waar de Zon-Godin verborgen was, en gaven een goed bestudeerde voorstelling. Aan de bovenste takken van den Echten Sakaki Boom hingen zij de kostbare juweelen, en aan de middelste takken den spiegel. Aan iederen kant was er een luid gezang van vogels, wat slechts het voorspel was van wat moest volgen. Nu nam Uzume (“Hemelsch-verontrustende-vrouw”) een speer in haar hand, bekranst met Eulalia gras, en maakte een kapsel van den Echten Sakaki Boom. Daarna zette zij een tobbe omgekeerd neer, en begon op bijzonder onwelvoegelijke wijze te dansen, totdat de Tachtig Myriaden Goden in lachen uitbarstten.
Dergelijke merkwaardige en buitengewone handelingen wekten natuurlijk de nieuwsgierigheid op van Ama-terasu, en zij kwam dus te voorschijn. Op nieuw werd de wereld door haar tegenwoordigheid in goudglans gehuld. Op nieuw hield zij verblijf in de Vlakte van den Hoogen Hemel, en Susa-no-o werd behoorlijk gekastijd en naar het Yomi Land verbannen.
Bij de gewone tegenstrijdigheid van mythen en legenden, [9]behoeft het ons niet te verbazen, dat nergens meer eenige melding wordt gemaakt van het leven van Susa-no-o in het Land van Yomi. Als wij hem weer terugzien, is het buiten eenig verband met zijn gewonen, boosaardigen aanleg. Wij vinden hem juist terug in een rol, die de Ridders van de Ronde Tafel waardig is. Wij zijn volkomen in onzekerheid, of zijn plotseling optreden als dolende ridder een listige zet van zijn kant was met het oog op latere plannen, dan wel of het plotselinge verdwijnen van zijn zuster uit den Hemel hem er toe geleid heeft, voor goed zijn wijze van handelen te veranderen.
Toen Susa-no-o uit den Hemel was afgedaald, kwam hij aan de rivier Hi, in de provincie Idzumo. Hier werd hij gestoord door een weenend geluid. Het was iets zóó ongewoons, een ander dan hem zelf te hooren weenen, dat hij er dadelijk op uittrok, om de oorzaak dier droefheid op te sporen. Spoedig ontdekte hij een ouden man en een oude vrouw. Zij hadden een jong meisje tusschen zich in, dat zij hartelijk liefkoosden en met medelijdende oogen aanstaarden, alsof zij haar met tegenzin een laatst vaarwel toeriepen. Toen Susa-no-o het oude paar vroeg, wie zij waren en waarom zij zoo weeklaagden, antwoordde de oude man: “Ik ben een Aardsche Godheid, en mijn naam is Ashi-nadzuchi (‘Voet-slag-oude’). De naam van mijn vrouw is Te-nadzuchi (‘Hand-slag-oude’). Dit meisje is onze dochter, en haar naam is Kushi-nada-hime (‘Bewonderenswaardige-Inada-Prinses’). De reden van onze droefheid is, dat wij vroeger acht kinderen, allen dochters, bezeten hebben; maar ieder jaar is er ééne verslonden door een achttakkige slang, en nu nadert de tijd, dat dit meisje zal worden verslonden. Er is geen kans voor haar, om hieraan te ontkomen, en daarom zijn wij zoo vreeselijk bedroefd.”
De Onstuimige Jongeling luisterde met de grootste aandacht naar dit droevige verhaal, en daar hij zag, dat het meisje bijzonder schoon was, bood hij zich aan, om de [10]achttakkige slang te dooden, als haar ouders haar hem ten huwelijk wilden geven als een passende belooning voor zijn diensten. Dit verzoek werd bereidwillig toegestaan.
Susa-no-o en Kushi-nada-hime
Susa-no-o veranderde nu Kushi-nada-hime in een kam met veel tanden en stak dien in zijn haar. Daarop verzocht hij het oude echtpaar, een ruime hoeveelheid saké te brouwen. Toen de saké gereed was, goot hij het brouwsel in acht kuipen en wachtte de komst van het vreeselijke monster af.
Eindelijk kwam de slang. Zij had acht koppen, en oogen rooder dan wintergroen. Bovendien had zij acht staarten, en dennen en cypressen groeiden op haar rug. Zij had een lengte van acht heuvels en acht valleien. Haar logge wijze van beweging was uit den aard der zaak langzaam, maar toen zij de saké ontdekte, dronk iedere kop gretig den verleidelijken drank, totdat de slang vreeselijk dronken werd en in slaap viel. Daar Susa-no-o toen weinig meer had te vreezen, trok hij zijn zwaard, dat tien span groot was, en hakte hij het groote monster in kleine stukken. Toen hij één der staarten trof, werd zijn zwaard gekorven en toen hij zich daar overheen bukte, ontdekte hij een zwaard, dat de Murakumo-no-Tsurugi genoemd werd. Toen hij zag, dat het een goddelijk zwaard was, gaf hij het aan de Goden van den Hemel.
Nadat hij zijn taak met den besten uitslag had volbracht, veranderde Susa-no-o zijn kam met vele tanden weer in Kushi-nada-hime, en kwam tenslotte in Suga, dat gelegen was in de provincie Idzumo, teneinde zijn huwelijk te kunnen sluiten. Hier vervaardigde hij het volgende gedicht:
“Vele wolken verrijzen,
Aan alle zijden een veelvuldige heining,
Om daarbinnen de bruiden te ontvangen,
Zij vormen een veelvuldige heining—
O! die veelvuldige heining!”
Nihongi.
In die dagen ontdekten de Goden, die in de Hooge Vlakte van den Hemel verzameld waren, dat er in het [11]Middenland van Riet-Vlakten (Idzumo) voortdurend rustverstoringen waren. Men verhaalt, dat “Vlakten, de rotsen, boomstammen en grassen nog steeds het vermogen hebben te spreken. Des nachts maken zij een geraas gelijk aan dat van vurige vlammen; over dag dwarrelen zij heen en weer als vliegen in de vijfde maand.” Bovendien waren er enkele godheden, die aanleiding gaven tot klachten. De Goden besloten aan die rustverstoringen een einde te maken, en na ernstig overleg besloot Taka-mi-musubi, zijn kleinzoon Ninigi naar beneden te zenden, om het Middenland van Riet-Vlakten te besturen, ten einde den oproerigen geest uit te roeien en vrede en voorspoed in het land te brengen. Het werd noodzakelijk geacht boden te zenden, om reeds te voren den weg te effenen. De eerste afgezant was Ama-no-ho; maar daar hij drie jaar doorbracht in dat land zonder aan de Goden verslag te doen, werd zijn zoon in zijn plaats gezonden. Hij handelde volkomen als zijn vader, en tartte de bevelen der Hemelsche Goden. De derde bode was Ame-waka (“Hemel-jonge-Prins”). Ook hij was trouweloos, in weerwil van zijn edele wapens, en in plaats van zijn plichten te vervullen, werd hij verliefd op Shita-teru-hime (“Mindere-glans-Prinses”) die hij zich tot vrouw nam.
De verzamelde Goden waren verontwaardigd over dat vertoef, en zonden een fazant naar beneden, om na te gaan en te onderzoeken, wat er in Idzumo gaande was. De fazant ging zitten op een cassiaboom voor de deur van Ame-waka. Toen Ame-waka den vogel zag, schoot hij hem onmiddellijk dood. De pijl drong door den vogel heen, steeg op tot de Verblijfplaats der Goden, en werd weer teruggeslingerd, zoodat hij den trouweloozen en luien Ame-waka doodde.
Het geween van Mindere-glans-Prinses bereikte den Hemel, immers zij had haar echtgenoot innig lief en herkende in zijn plotselingen dood volstrekt niet de rechtvaardige wraak der Goden. Zij weende zóó luide en zóó hartverscheurend, dat de Hemelsche Goden haar hoorden. [12]Een krachtige wind daalde neer, die het lichaam van Ame-waka naar de Hooge Vlakte van den Hemel heendreef. Een doodenhuis werd gemaakt, waarin de overledene gelegd werd. Gedurende acht dagen en acht nachten weerklonk het gejammer en het geween. De wilde gans in de rivier, de reiger, de ijsvogel, de musch en de fazant treurden met groote droefenis.
Het geschiedde nu, dat een vriend van Ame-waka, Aji-shi-ki genaamd, de treurige klaagliederen hoorde, die van den Hemel neerdaalden. Hij betuigde daarom zijn deelneming in de droefenis. Hij geleek echter zóózeer op den overledene, dat de ouders, bloedverwanten, vrouw en kinderen van Ame-waka, toen zij hem zagen, uitriepen: “Onze heer is nog in leven!” Dit hinderde Aji-shi-ki zóó zeer, dat hij zijn zwaard trok en het doodenhuis neerhaalde, zoodat het op de Aarde neerviel en de berg Moyama werd.
Men zegt, dat het licht, dat Aji-shi-ki uitstraalde, zóó schitterend was, dat het de oppervlakte van twee heuvels en twee valleien verlichtte. Zij, die voor de lijkplechtigheden bijeengekomen waren, zongen het volgende gezang:
“Zooals het snoer juweelen
Gedragen om den hals
Der Wevende maagd,
Die in den Hemel woont—
O! de glans der juweelen,
Over twee valleien geworpen
Door Aji-suki-taka-hiko-ne!”
“Naar den vijver ter zijde—
Den vijver ter zijde
Van den rotsigen stroom,
Welks geulen worden doortrokken
Door de landmeisjes
Ver van den Hemel,
Kom hierheen, kom hierheen!
(De vrouwen zijn schoon)
En spreid dan uw net
In den vijver ter zijde
Van den rotsigen stroom.”
Nihongi.
Er werden toen weer twee andere goden naar het Middenland van Riet-Vlakten gezonden, en die Goden slaagden [13]in hun zending. Zij keerden met een gunstig verslag naar den Hemel terug, en deelden mede, dat alles nu gereed was voor de komst van het Verheven Kleinkind.
Ama-terasu begiftigde haar kleinzoon Ninigi, of Prins Rijst-Aar-Rossig-Overvloed, met ruime giften. Zij schonk hem kostbare steenen van de bergtrappen des Hemels, witte kristallen ballen, en, wat de kostbaarste gift van alle was, het goddelijke zwaard, dat Susa-no-o in de slang had ontdekt. Zij gaf hem eveneens den sterrenspiegel, waarin zij gekeken had, toen zij uit haar grot gluurde. Verschillende godheden vergezelden Ninigi, en daaronder was ook die opgewekte, vroolijke en dansende maagd Uzume begrepen, wier dansen, zooals men zich zal herinneren, de Goden zooveel vreugde had verschaft.
Ninigi en zijn metgezellen waren nauwelijks door de wolken heengebroken, en aan den Weg naar den Hemel met zijn acht vertakkingen gekomen, toen zij tot hun groote ontsteltenis een reusachtig wezen ontdekten, met groote en helder schijnende oogen. Zijn uiterlijk was zóó schrikwekkend, dat Ninigi en al zijn metgezellen, met uitzondering van de vroolijke en betooverende Uzume, zich opmaakten om terug te keeren en hun zending in den steek te laten. Maar Uzume ging naar den reus toe en vroeg hem, wie het was, die hun tocht durfde tegenhouden. De reus antwoordde: “Ik ben de Godheid der Veldwegen. Ik kom mijn hulde bieden aan Ninigi, en verzoek de eer te mogen hebben, hem tot gids te strekken. Keer naar uw meester terug, o schoone Uzume, en breng hem de boodschap over.”
Uzume keerde daarop terug en bracht haar boodschap over aan de Goden, die op zoo lafhartige wijze teruggeweken waren. Toen zij het goede nieuws hoorden, verheugden zij zich zeer, braken ten tweede male door de wolken heen, rustten uit op de Drijvende Brug van den Hemel, en bereikten eindelijk den top van Takachihi. [14]
Het Verheven Kleinkind reisde, met de Godheid der Veldwegen als gids, van het ééne deel van het rijk waarover hij zou regeeren, naar het andere. Toen hij een bijzonder liefelijke plaats had bereikt, bouwde hij een paleis.
Nigini was zóó ingenomen met den dienst, dien de God der Veldwegen hem had bewezen, dat hij dien reus de vroolijke Uzume tot vrouw gaf.
Nadat Nigini op zoo romantische wijze zijn trouwen gids had beloond, begon hij ook zelf het ontbranden van het liefdevuur in zijn borst te voelen, toen hij op zekeren dag, op een wandeling langs de kust een bijzonder lieftallig meisje zag. “Wie zijt gij, o schoone dame?” vroeg Ninigi. Zij antwoordde: “Ik ben de dochter van den Bezitter van den Grooten Berg. Mijn naam is Ko-no-Hana, de Prinses die de Bloemen en Boomen doet bloeien.”
Ninigi werd verliefd op Ko-no-Hana. Met allen spoed ging hij naar haar vader, Oho-yama, en verzocht dezen, hem wel haar hand te willen schenken.
Hoori en de Dochter van den Zeegod
Oho-yama had een oudere dochter, Iha-Naga, Prinses Lang-als-de-Rotsen. Zooals haar naam doet vermoeden, was zij volstrekt niet schoon, maar haar vader wenschte, dat de kinderen van Ninigi eeuwig zouden blijven leven zooals de rotsen. Daarom bracht hij zijn beide dochters naar Ninigi, en sprak hij de hoop uit, dat de keuze van den minnaar op Iha-Naga zou vallen. Evenals Asschepoester, en niet haar leelijke zusters, bij de kinderen van onze streken geliefd is, zoo bleef ook Ninigi trouw aan zijn oorspronkelijke keuze, en wilde zelfs geen blik slaan op Iha-Naga. Deze veronachtzaming maakte Prinses Lang-als-de-Rotsen vreeselijk boos. Zij riep met meer heftigheid dan bescheidenheid uit: “Als gij mij hadt gekozen, zoudt gij en uw kinderen lang in het land hebben geleefd. Nu gij mijn zuster hebt gekozen, zult gij met de uwen even snel omkomen als de bloesems der boomen, en even snel als de jeugdige frischheid op het gelaat van mijn zuster.”
Toch leefde Ninigi en Ko-no-Hana een tijdlang samen [15]gelukkig; maar op zekeren dag werd Ninigi door jaloerschheid bevangen, waardoor hij zijn gemoedsrust verloor. Hij had geen enkele reden, jaloersch te zijn, en Ko-no-Hana nam hem zijn optreden ten hoogste kwalijk. Zij trok zich terug in een houten hut, die zij in brand stak. Uit de vlammen verrezen drie kleine jongens. Wij behoeven ons alleen maar bezig te houden met twee van hen—Hoderi (“Schijnend-Vuur”) en Hoori (“Uitdoovend-Vuur”). Zooals wij later zullen zien, was Hoori de grootvader van den eersten Mikado van Japan.
Hoderi was een groot visscher, terwijl zijn jongere broeder, Hoori, een volleerd jager was. Op zekeren dag riepen zij uit: “Laat ons bij wijze van proef onze gaven omruilen.” Dit deden zij, maar de oudste broeder, die zeer goed visch kon vangen, kwam thuis zonder eenig wild, toen hij op de jacht was getrokken. Hij gaf dus den boog en de pijlen terug, en vroeg zijn broeder om den vischhaak. Het ongeluk wilde echter, dat Hoori den vischhaak van zijn broeder had verloren. Het edelmoedige aanbod, om een nieuwen haak te geven, werd met minachting geweigerd. Hij weigerde eveneens, een boordevollen bak met vischhaken aan te nemen. De oudere broeder antwoordde op dit aanbod: “Onder deze haken zie ik niet mijn ouden vischhaak; hoewel er heel wat zijn, wil ik ze niet hebben.”
Hoori nu was diep bedroefd over de norschheid van zijn broeder; daarom ging hij naar het strand der zee en gaf daar uiting aan zijn droefheid. Een vriendelijke oude man, Shiko-tsutsu no Oji genaamd (“Zoute-zee-oude”), zeide: “Waarom treurt gij hier?” Toen hij het droeve verhaal had vernomen, antwoordde de oude man: “Treur niet langer. Ik zal die zaak voor u in orde brengen.”
Getrouw aan zijn belofte, maakte de oude man een mand, zette Hoori daarin, en deed die in zee zinken. Toen Hoori diep in het water was neergedaald, kwam hij aan [16]een liefelijk strand, dat rijk was aan verschillende soorten zeegras van de meest fantastische vormen. Hier liet hij de mand achter en kwam eindelijk aan het Paleis van den Zeegod. Dit paleis maakte een ontzaglijken indruk. Het had kasteelen, kleine torentjes en statige torens. Een bron stond aan de deur, en boven die bron stond een cassiaboom. Hier bleef Hoori in de heerlijke schaduw vertoeven. Hij had daar niet lang gestaan, toen een schoone vrouw te voorschijn trad. Toen zij op het punt was, water te scheppen, hief zij haar oogen op, zag den vreemdeling en vertrok weer onmiddellijk met groote ontsteltenis, om haar vader en moeder te vertellen, wat zij gezien had.
De Zeegod maakte, toen hij het bericht vernam, een “achtvoudig kussen” en leidde den vreemdeling naar binnen met de vraag, waaraan hij de eer van zijn tegenwoordigheid te danken had. Toen Hoori hem het droevige verlies mededeelde van den vischhaak van zijn broeder, verzamelde de Zeegod alle visschen van zijn Koninkrijk, “zoowel die met breede, als die met smalle vinnen”. En toen de duizenden en duizenden visschen verzameld waren, vroeg hen de Zeegod, of zij iets afwisten van den verloren vischhaak. “Wij weten er niets van”, antwoordden de visschen. “Alleen de Roode-vrouw (de tai) had eenigen tijd geleden een zeeren mond, en zij is niet verschenen.” Daarop werd zij ontboden, en toen haar mond werd geopend, werd de verloren vischhaak ontdekt.
Hoori trouwde daarop met de dochter van den Zeegod, Toyo-tama (“Rijk-Juweel”), en zij leefden samen in het paleis onder de zee. Gedurende drie jaren ging alles best, maar daarna kreeg Hoori heimwee, en wilde hij zoo gaarne een blik slaan op zijn land, misschien ook herinnerde hij zich, dat hij den vischhaak nog aan zijn broeder moest teruggeven. Deze volstrekt niet onnatuurlijke gedachten verontrustten het hart van de liefhebbende Toyo-tama, en zij ging naar haar vader, om hem de reden van haar droefheid mede te deelen. Maar de Zeegod, die altijd wellevend [17]en hoffelijk was, nam het gedrag van zijn schoonzoon volstrekt niet kwalijk. Integendeel, hij gaf hem den vischhaak en zeide: “Als gij dezen vischhaak aan uw ouderen broeder geeft, zeg dan tegen dien vischhaak heimelijk: ‘Een ongelukkige vischhaak!’” Evenzoo schonk hij Hoori den Juweel van het Stijgende Water en dien van het Vallende Water en zeide: “Als gij den Juweel van het Stijgende Water onderdompelt, zal het water plotseling wassen, en zult gij uw ouderen broeder onder water doen zinken. Maar voor het geval uw oudere broeder berouw heeft en vergiffenis vraagt, zal, als gij den Juweel van het Vallende Water onderdompelt, het water plotseling dalen, en zult gij hem dus redden. Indien gij hem op die manier bejegent, zal hij zich uit eigen beweging onderwerpen.”
Juist toen Hoori op het punt stond te vertrekken, kwam zijn vrouw bij hem en deelde hem mede, dat zij hem spoedig een kind zou schenken. Zij zeide: “Op een dag, waarop de winden en de golven woeden, zal ik vast en zeker naar het strand der zee komen. Bouw voor mij een huis, en wacht daar op mij.”
Toen Hoori zijn eigen huis bereikte, vond hij zijn ouderen broeder weer, die zijn beleediging erkende en om vergiffenis smeekte, welke hem gaarne werd verleend.
Toyo-tama en haar jongere zuster trotseerden dapper de winden en golven en kwamen aan het strand der zee. Daar had Hoori een hut gebouwd, gedekt met veeren van den vischdief, en daar schonk zij op den juisten tijd het leven aan een zoon. Toen Toyo-tama haar meester met kroost had gezegend, veranderde zij in een draak en gleed zij weer in zee terug. De zoon van Hoori huwde met zijn tante, en werd de vader van vier kinderen, van wie één Kamu-Yamato-Iware-Biko was, van wien men verhaalt, dat hij de eerste menschelijke Keizer van Japan was, thans bekend onder den naam van Jimmu Tennō. [18]
Langen tijd geleden werd een zekere keizer ernstig ziek. Hij kon des nachts niet slapen, het gevolg van een afschuwelijk en onverklaarbaar geluid, dat hij hoorde, en dat afkomstig was van het dak van het paleis, dat de Purperen Zaal van de Noordster heette. Een groot aantal van zijn hovelingen besloten op de loer te gaan liggen, teneinde dien vreemden nachtelijken bezoeker op te wachten. Zoodra de zon onderging, ontdekten zij, dat een donkere wolk opsteeg aan den oostelijken horizon, en neerkwam op het dak van het paleis. Zij, die de wacht hielden in het keizerlijk slaapvertrek, hoorden bijzondere krabbelende geluiden, alsof dat wat oorspronkelijk een wolk scheen te zijn, plotseling veranderd was in een beest met reusachtige en krachtige klauwen. Nacht op nacht kwam de vreeselijke bezoeker, en nacht op nacht werd de keizer hoe langer hoe zieker. Eindelijk nam zijn ziekte zóózeer toe, dat allen, die in zijn dienst waren, duidelijk zagen, dat de keizer zeker zou sterven, als niet iets kon gedaan worden, om dat monster te verdelgen.
Eindelijk werd uitgemaakt, dat Yorimasa de eenige ridder in het rijk was, die dapper genoeg was, om Zijne Majesteit te verlossen van die ontzettende beproeving. Yorimasa maakte dan ook met zorg gekozen voorbereidselen voor den strijd. Hij nam zijn besten boog en zijn beste pijlen met stalen punten, trok zijn wapenrusting aan, waarover hij een jachtkleed droeg, en zette een deftige muts op in plaats van zijn gewonen helm.
Yorimasa doodt het monster
Tegen zonsondergang legde hij zich buiten in een hinderlaag. Terwijl hij daar afwachtte, wat zou geschieden, ratelde de donder boven zijn hoofd, flikkerde de bliksem in de lucht en loeide de wind als een bende woeste demonen. Maar Yorimasa was een dapper man, en de [19]woede der elementen ontmoetigde hem niet in het minst. Toen het middernacht werd, zag hij hoe een zwarte wolk door de lucht heenvloog, en zich nederzette op het dak van het paleis. Zij bleef liggen op den noordoostelijken hoek. Nog eens flikkerde de bliksem in de lucht, en nu zag hij de flikkerende oogen van een ontzaglijk dier. Na de juiste plaats van dit vreemde monster met zorg te hebben vastgesteld, spande hij zijn boog, totdat deze even rond was als de volle maan. In een volgend oogenblik trof zijn pijl met stalen punt het doel. Er werd een vreeselijk gebrul van woede gehoord, en daarna een vreeselijke smak, toen het ontzaglijke monster van het dak van het paleis op den grond viel.
Yorimasa en zijn makker holden vooruit en doodden het monster, dat zij vóór zich zagen. Dat groote monster van den nacht was zoo groot als een paard. Het had den kop van een aap, en zijn lichaam en zijn klauwen waren als die van een tijger, terwijl het den staart had van een slang en de vleugels van een vogel en de schubben van een draak.
Het is niet te verwonderen, dat de keizer bevel gaf, dat de huid van dat monster ten eeuwigen dage als een merkwaardigheid in de keizerlijke schatkamer moest worden bewaard. Van het oogenblik af, dat het monster dood was, verbeterde de gezondheid van den keizer snel, en Yorimasa werd voor zijn diensten beloond door de aanbieding van een zwaard, Shishiwo genaamd, wat beteekent “de Koning der Leeuwen”. Hij kreeg bovendien een hoogeren rang aan het Hof, en huwde ten slotte de Edele Ayame, de schoonste der hofdames aan het Keizerlijke Hof.
Wij kunnen Yoshitsune vergelijken met den Zwarten Prins of Hendrik V, en Benkei met Little John, Will Scarlet en Friar Tuck1 in één vereenigd. Yoshitsune zou een zeer bijzondere held genoemd kunnen worden, als niet zijn [20]getrouwe wapendrager, Benkei, eveneens in de Japansche geschiedenis en legende een rol had gespeeld. Maar thans zijn wij gedwongen toe te geven, dat Benkei verreweg de grootste held was. Hij stak niet alleen in lichaamsbouw boven zijn makkers uit, maar hij overtrof zijn broederen ook in dapperheid, slimheid, redzaamheid, en bovendien in bewonderenswaardige teederheid van gemoed. Hier had men een man, die met het grootste gemak honderd man kon verslaan, en met dezelfde rustige zekerheid de Buddhistische geschriften kon verklaren. Hij kon over Yoshitsune weenen, toen hij het om strategische overwegingen noodig achtte, hem hard te slaan en kon met oneindige teederheid hulp verleenen, toen de vrouw van zijn meester het leven schonk aan een zoon. Er was nog een andere trek in het wisselende karakter van Benkei—zijn lust, om er iemand in te laten loopen. De geschiedenis met den bel van Miidera2 kan tot bewijs hiervoor gelden, en evenzoo het rijke feest op kosten van een aantal priesters; maar als hij iemand er in had laten loopen, aarzelde hij nooit ten volle het gelag te betalen. Benkei merkte bij zekere gelegenheid op: “Als er geloot moet worden, zorgt mijn meester er wel voor, dat ik het kind van de rekening ben.” Dit was ongetwijfeld waar. Benkei stelde er altijd een eer in, het vuile werk te doen, en als zijn meester hem vroeg, iets voor hem te verrichten, was Benkei’s eenige klacht, dat de taak niet zwaar genoeg was, hoewel die taak in den regel werkelijk zóó gevaarlijk was, dat zij een dozijn minder begaafde helden zou hebben vrees aangejaagd.
Het verhaal zegt, dat Benkei reeds bij zijn geboorte lang haar had en een volledig stel tanden, en dat hij bovendien zoo snel kon loopen als de wind. Benkei was te forsch voor een gewoon Japansch huis. Als hij het aanbeeld van Jinsaku sloeg, zonk dat nuttige voorwerp diep in de aarde, en als brandhout droeg hij een grooten pijnboom aan. Toen Benkei zeventien jaar oud was, werd hij priester in een [21]Buddhistischen tempel; maar dit belette hem niet, een schoone jonge maagd, Tamamushi genaamd, op opzienbarende wijze te schaken. Wij zien onzen held zich spoedig losbreken uit het priesterschap en uit de liefde, en zijn volle aandacht wijden aan de opwekkende avonturen van een krijgsman, die buiten de wet stond. Wij moeten hem hiervoor een korten tijd in den steek laten, en eerst de geschiedenis verhalen van Yoshitsune, ten einde duidelijk te maken, hoe hij het groote geluk had, Benkei te ontmoeten en zich van diens hulp en vriendschap te verzekeren tot aan zijn dood.
De vader van Yoshitsune, Yoshitomo, was gesneuveld in een grooten slag tegen de Taira. In dien tijd was de Taira-stam oppermachtig, en zijn wreede aanvoerder, Kiyomori, deed alles wat hij kon, om de kinderen van Yoshitomo uit den weg te ruimen. Maar de moeder van die kinderen, Tokiwa, vluchtte naar een schuilplaats, waarheen zij ook haar kleinen medevoerde. Met karakteristieken Japanschen moed stemde zij er eindelijk in toe, de vrouw te worden van den gehaten Kiyomori. Zij deed dit, omdat dit de eenige was, om het leven van haar kinderen te sparen. Het werd haar geoorloofd, Yoshitsune bij zich te houden, en dagelijks fluisterde zij hem toe: “Gedenk uw vader, Minamoto Yoshitomo! Word krachtig en wreek zijn dood, want hij is gestorven door de hand der Taira.”
Toen Yoshitsune zeven jaar oud was, werd hij naar een klooster gezonden, om als monnik te worden opgeleid. Hoewel hij ijverig was in zijn studies, bewaarde de jonge knaap voortdurend de onverschrokken woorden van zijn dappere, zelfopofferende moeder in zijn hart. Zij wekten hem op en bezielden hem tot daden. Hij placht naar een bepaalde vallei te gaan, waar hij zijn klein houten zwaard zwaaide, en onder het zingen van gedeelten uit krijgszangen, uitviel tegen rotsen en steenen, in de [22]hoop, dat hij in de toekomst een groot krijgsman mocht worden, en al de rampen en ongerechtigheden die door den Taira-stam op zijn familie waren opgehoopt, kon wreken en goedmaken.
In zekeren nacht werd hij, terwijl hij daarmede bezig was, door een hevige onweersbui overvallen, en zag hij een ontzaglijken reus vóór zich met een langen rooden neus en groote fonkelende oogen, met klauwen als van een vogel, en gevederde vleugels. Terwijl hij dapper stand hield, deed Yoshitsune navraag, wie die reus was, en werd hem medegedeeld, dat het de Koning der Tengu was—dat wil zeggen, de Koning der kaboutermannetjes uit de bergen, levendige wezentjes, die zich herhaaldelijk bezig hielden met allerlei fantastische streken.
De Koning der Tengu was Yoshitsune zeer vriendelijk gezind. Hij zeide, dat hij zijn volharding bewonderde, en deelde hem mede, dat hij voor hem was verschenen met de vriendelijke bedoeling, hem alles te leeren, wat op het gebied der krijgskunde kon worden geleerd. Het onderwijs vorderde op de meest bevredigende wijze, en het duurde niet lang, of Yoshitsune kon minstens twintig kleine tengu overwinnen, en die groote vlugheid kwam Yoshitsune goed te pas, zooals wij verder in dit verhaal zullen zien.
Toen nu Yoshitsune vijftien jaar oud was, hoorde hij dat op den berg Hiei een bijzonder woeste bonze (priester) leefde, Benkei genaamd. Benkei had een tijd lang ridders belaagd, die de Gojo Brug van Kyōto overtrokken. Zijn wensch was, duizend zwaarden te bemachtigen, en hij was zóó dapper, en tevens zulk een schurk, dat hij op ridders niet minder dan negenhonderd negen en negentig zwaarden op onwettige wijze had veroverd. Toen het bericht hiervan de ooren van Yoshitsune had bereikt, besloot hij van het onderwijs van den Koning der Tengu een goed gebruik te maken, om dien Benkei te dooden, ten einde op die wijze hem, die de schrik van het land was geworden, onschadelijk te maken.
Yoshitsune en Benkei aangevallen door een troep spookachtige Krijgers van den stam der Taira’s
[23]
Op zekeren avond trok Yoshitsune op weg, en ten einde den schijn aan te nemen van volkomen onverschilligheid, speelde hij op de fluit, totdat hij de Gojo Brug had bereikt. Onmiddellijk zag hij een reusachtigen man op hem afkomen, in een zwarte wapenrusting, die niemand anders was dan Benkei. Toen Benkei den jongeling zag, beschouwde hij het als beneden zijn waardigheid, iemand aan te vallen, die hem een zwakkeling voorkwam, een droomer, die voortreffelijk kon fluitspelen, en ongetwijfeld ook een mooi gedicht kon vervaardigen op de maan, die toen juist aan den hemel scheen, maar die volstrekt geen krijgsman was. Die beleediging maakte Yoshitsune vreeselijk woedend, en plotseling stootte hij de hellebaard van Benkei uit zijn hand.
Benkei slaakte een kreet van woede, en sloeg er met zijn wapen in het wilde op los. Maar de vlugheid, die hij van den Koning der tengu had geleerd, kwam Yoshitsune zeer te stade. Hij sprong van den éénen naar den anderen kant, van voren naar achteren, en weer terug van achteren naar voren, terwijl hij den reus met menige grap voor den gek hield en telkens in een vroolijk gelach uitbarstte. Het wapen van Benkei zwaaide voortdurend rond en trof nu eens de lucht, dan weer de grond, maar raakte nooit zijn tegenstander.
Eindelijk werd Benkei moede, en weder sloeg Yoshitsune de hellebaard uit de hand van den reus. Toen Benkei trachtte zijn wapen weder op te nemen, wist Yoshitsune hem een beentje te lichten, zoodat hij op handen en voeten kwam te staan; de held besteeg nu met een triomfkreet den tijdelijk viervoetigen Benkei. De reus was stom verbaasd over zijn nederlaag, en toen hij hoorde, dat de overwinnaar niemand anders was dan de zoon van den Edelen Yoshitomo, nam hij niet alleen zijn nederlaag op waardige wijze op, maar verzocht hij, of hij van nu af aan in den dienst mocht treden van den jeugdigen overwinnaar. [24]
Van dien tijd af vinden wij de namen van Yoshitsune en Benkei steeds samen verbonden, en in al de verhalen van krijgslieden, hetzij in Japan, hetzij elders, was er nooit een dapperder en meer eensgezinde verbinding van kracht en vriendschap. Wij lezen, hoe talrijke overwinningen zij op de Taira behaalden, en hoe zij hen naar zee dreven, waar deze dan bij Dan-no-ura ontkwamen.
Wij kennen nog een tweede legende in verband met Dan-no-ura. Yoshitsune en zijn trouwe makker maakten zich gereed, in een schip van de provincie Settsu over te steken naar Saikoku. Toen zij Dan-no-ura bereikten, stak een vreeselijke storm op. Geheimzinnige stemmen kwamen uit de zich opstapelende golven, een verwijderde echo van wapengekletter, van voortsnellende schepen en het suizen van pijlen, van het neervallen van duizend manschappen. Het geraas werd al luider en luider, en uit de opgezweepte, schuimende koppen van de golven verrees een spookachtige troep van den Taira-stam. Hun wapenrusting was gescheurd en met bloed bevlekt, en zij staken hun wasemige armen uit, terwijl zij trachtten de boot tegen te houden, waarin Yoshitsune en Benkei voeren. Het was een spookachtige herinnering aan den slag bij Dan-no-ura, toen de Taira een vreeselijke en onherstelbare nederlaag hadden geleden. Toen Yoshitsune dien grooten spookachtigen troep zag, riep hij om wraak, zelfs op de schimmen der gedoode Taira; maar Benkei, die steeds listig en voorzichtig was, verzocht zijn meester, zijn zwaard neer te leggen, en nam een rozenkrans ter hand en zeide een aantal Buddhistische gebeden op. Over den troep geesten daalde vrede neer, het gejammer hield op, en geleidelijk verdwenen zij weder in de zee, die daarna kalm werd.
De legende verhaalt ons, dat visschers nog altijd van tijd tot tijd schimmenlegers uit zee zien oprijzen, die jammerklachten uiten en met hun armen zwaaien. Men zegt, dat de kreeften met gevlekten rug de schimmen zijn der Tairastrijders. Wij zullen later een andere legende [25]behandelen, die in verband staat met die ongelukkige geesten, die het nooit moede worden, het tooneel van hun nederlaag weer op te zoeken.
Tijdens de regeering van Keizer Ichijo waren er in Kyōto een aantal verhalen in omloop met betrekking tot een boozen geest, die op den Berg Oye woonde. Die booze geest kon verschillende gedaanten aannemen. Somtijds verscheen hij als een menschelijk wezen, en drong heimelijk in Kyōto binnen, waar hij uit menig huis teer geliefde zonen en dochters wegrukte. Hij nam die jongelingen en meisjes mede naar zijn vesting op den berg, en—het is droevig te verhalen—na met hen den spot te hebben gedreven, richtte hij met zijn makkers een groot feest aan en verslond daar die arme jongelieden. Zelfs het onschendbare Hof was niet beveiligd tegen die vreeselijke gebeurtenissen en op zekeren dag verloor Kimitaka zijn schoone dochter. Zij was door den Koning der Booze Geesten, Shutendoji, weggeroofd.
Toen dit treurige nieuws de ooren van den Keizer bereikte, riep hij zijn Raad te zamen, en overlegde hij, hoe zij dit vreeselijke monster zouden kunnen dooden. Zijne Majesteit hoorde van zijn ministers, dat Raiko een onverschrokken ridder was, en daarom raadden zij hem aan, dat deze met enkele makkers op dit gevaarlijke maar eervolle avontuur zoude worden uitgezonden.
Raiko koos dus vijf metgezellen, en vertelde hen wat bevolen was, en wel, dat zij een avontuurlijke reis moesten ondernemen, en den Koning der Booze Geesten moesten dooden. Hij legde hun uit, dat geslepenheid bij de uitvoering van hun plan zeer noodig was, indien zij hoopten hun taak naar behooren te volbrengen, en dat het verstandig zou zijn, zich te vermommen als priesters van het gebergte, en hun wapenrusting en wapenen op hun rug te dragen, voorzichtig verborgen in ransels, die geen [26]achterdocht zouden wekken. Voordat zij op weg gingen, trokken twee der ridders, om te bidden, naar den tempel van Hachiman, den Oorlogsgod, twee naar het altaar van Kwannon, de Godin der Barmhartigheid, en twee naar den tempel van Gongen.
Raiko en het betooverde meisje
Toen de ridders gebeden hadden, dat hun onderneming mocht gezegend worden, aanvaardden zij hun reis en bereikten na verloop van tijd de provincie Tamba, terwijl zij onmiddellijk den berg Oye tegenover zich zagen. De Booze Geest had zeker den vreeselijksten der bergen gekozen. Machtige rotsen en groote donkere bosschen belemmerden hun den weg in iedere richting, terwijl bijna bodemlooze afgronden zich aan hen voordeden, waar die het minst verwacht werden.
Toen de dappere ridders juist eenigszins moedeloos begonnen te worden, verschenen plotseling drie oude mannen vóór hen. Het eerste oogenblik werden deze nieuwe bezoekers met achterdocht aangezien, maar later met de grootste vriendelijkheid en dankbaarheid. Die oude mannen waren niemand minder dan de drie godheden, tot wie de ridders gebeden hadden, voordat zij hun tocht aanvaardden. De oude mannen boden Raiko een kruik met tooversaké aan, Shimben-Kidoku-Shu genaamd (“een hartsterking voor menschen, maar vergif voor booze geesten”), en raadde hen aan, Shutendoji door een krijgslist er toe te bewegen er van te drinken, waarna hij onmiddellijk verlamd zou worden en een gemakkelijker prooi zou zijn voor zijn vijanden. Nauwelijks hadden de oude mannen tooversaké gegeven en hun kostbaren raad daaraan toegevoegd, of een wonderbaarlijk licht schitterde om hen heen, terwijl zij in de wolken verdwenen.
Raiko en zijn paladijnen beklommen, zeer verblijd met hetgeen geschied was, verder den berg. Toen zij aan een stroom gekomen waren, zagen zij daar een schoone vrouw, die bezig was een met bloed bevlekt gewaad in het stroomende water te wasschen. Zij weende bitter, en wischte [27]haar tranen af met de lange mouw van haar kimono. Toen Raiko vroeg, wie zij was, vertelde zij hem, dat zij een prinses was, en één der ongelukkige gevangenen van den Koning der Booze Geesten. Toen men haar had medegedeeld, dat het niemand anders was dan de groote Raiko, die vóór haar stond, en dat hij en de andere ridders gekomen waren om het afschuwelijke bergmonster te dooden, was zij onuitsprekelijk verheugd, en voerde ten slotte den kleinen troep naar een groot paleis van zwart ijzer, terwijl zij de schildwachten om den tuin leidde door hen te zeggen, dat haar volgelingen arme priesters van den berg waren, die een tijdelijke schuilplaats zochten.
Nadat zij door lange gangen waren geloopen, kwamen Raiko en zijn volgelingen in een reusachtige zaal. Aan het ééne uiteinde zat de schrikwekkende Koning der Booze Geesten. Hij had een reusachtige gestalte, met een helderroode huid en een massa wit haar. Toen Raiko hem onderdanig mededeelde, wie zij waren, noodigde de Koning, terwijl hij zijn vreugde verborg, hen uit plaats te nemen, en deel te nemen aan den feestmaaltijd, die juist zou worden voortgezet. Daarop klapte hij in zijn roode handen, en onmiddellijk kwamen een aantal schoone meisjes binnenrennen met een overvloed van spijs en drank, en toen Raiko haar aandachtig gadesloeg, begreep hij, dat zij eertijds in gelukkige woningen in Kyōto hadden gewoond.
Toen het feest in vollen gang was, haalde Raiko de kruik met de tooversaké voor den dag, en verzocht den Koning der Booze Geesten beleefd er van te proeven. Het monster dronk zonder aarzelen en zonder eenig kwaad vermoeden een weinig van de saké, en vond die zóó lekker, dat hij nog om een tweeden beker vroeg. Alle booze geesten dronken van den tooverwijn, en terwijl zij dronken, dansten Raiko en zijn metgezellen.
De tooverdrank begon zijn werking te doen gevoelen. De Koning zelf werd slaperig, totdat eindelijk hij en de andere booze geesten in een diepen slaap vielen. Toen [28]sprong Raiko overeind, en hij en zijn makkers trokken snel hun wapenrusting aan en maakten zich gereed voor den strijd. Ten tweeden male verschenen hem de drie godheden, en zeiden tot Raiko: “Wij hebben de handen en voeten van den Boozen Geest stevig gebonden, zoodat gij niets te vreezen hebt. Terwijl de overige ridders zijn ledematen afhakken, moet gij hem het hoofd afsnijden; dood daarna de overige eni, (booze geesten) en uw taak zal volbracht zijn.” Daarna verdwenen die goddelijke wezens plotseling.
Raiko en de overige ridders naderden voorzichtig den slapenden Koning der Booze Geesten met getrokken zwaarden. Met een reusachtigen zwaai kwam het wapen van Raiko krakend neer op den nek van den Boozen Geest. Nauwelijks was het hoofd van den romp gescheiden, of het vloog in de lucht, terwijl rook en vuur uit zijn neusgaten spoten en den dapperen Raiko brandden. Ten tweeden male viel hij met zijn zwaard uit, en nu viel het afschuwelijke hoofd op den grond en bewoog zich niet meer. Het duurde niet lang, of de dappere ridders hadden ook de volgelingen van den Boozen Geest gedood.
In een blijde stoet trokken zij uit het groote ijzeren paleis. De vijf makkers van Raiko droegen het monsterachtige hoofd van den Koning, en die afzichtige stoet werd gevolgd door een lange rij van gelukkige meisjes, die eindelijk verlost waren uit haar vreeselijke gevangenis, en er zich in verheugden weer te wandelen in de straten van Kyōto.
Korten tijd nadat de gebeurtenis, hierboven geschetst, had plaats gegrepen, werd de dappere Raiko ernstig ziek, en hij was genoodzaakt zijn kamer te houden. Omstreeks middernacht bracht hem steeds een kleine jongen een geneesmiddel. De jongen was aan Raiko niet bekend, maar daar hij zulk een grooten stoet bedienden had, wekte dit in [29]het begin geen argwaan op. Raiko werd echter erger, in plaats beter, en wel het ergst, onmiddellijk nadat hij het geneesmiddel had ingenomen; daarom begon hij te vermoeden, dat de ééne of andere bovennatuurlijke kracht de oorzaak was van zijn ziekte.
Ten slotte vroeg Raiko zijn voornaamsten dienaar, of hij iets wist van den knaap, die tegen middernacht bij hem kwam. Noch deze, noch iemand anders bleek iets omtrent hem te weten. Van dat oogenblik af was de achterdocht van Raiko in hooge mate opgewekt, zoodat hij besloot, de zaak met zorg na te gaan.
Toen het knaapje tegen middernacht terugkwam, wierp Raiko, in plaats van het geneesmiddel te nemen, den beker naar diens hoofd, en trachtte hem, na zijn zwaard te hebben getrokken, te dooden. Een luide kreet van pijn weerklonk door het vertrek, maar op het oogenblik, dat de knaap uit het vertrek wegvloog, wierp hij iets naar Raiko toe. Het spreidde zich uit tot een reusachtig, wit kleverig web, dat zich zóó stevig aan Raiko vasthechtte, dat hij zich nauwelijks kon bewegen. Zoodra hij het web met zijn zwaard had doorgesneden, omringde hem weer een ander. Raiko riep toen om hulp, en zijn eerste bediende ontmoette den boosdoener in één der gangen en hield hem met getrokken zwaard tegen. Ook over hem wierp de Booze Geest een web. Toen het hem eindelijk gelukt was, zich los te maken, en hij in staat was het vertrek zijns meesters binnen te hollen, zag hij, dat Raiko eveneens het slachtoffer van de Tooverspin was geworden.
De Tooverspin werd eindelijk ontdekt in een kelder, waar hij kermde van de pijn, terwijl bloed uit een wond aan zijn kop stroomde, welke wond door een zwaard was toegebracht. Onmiddellijk werd hij gedood, en met zijn dood verdween ook de kwade invloed, die de oorzaak geweest was van de ernstige ziekte van Raiko. Van dat oogenblik af kreeg de held zijn gezondheid en kracht weer terug, terwijl er een weelderige feestmaaltijd ter eere van de heugelijke gebeurtenis werd aangericht. [30]
Er is nog een andere lezing van deze legende, welke afkomstig is van Kenkō Hōshi; deze verschilt in een aantal bijzonderheden zóózeer van de legende, die wij hebben medegedeeld, dat zij als een geheel nieuw verhaal kan worden beschouwd. Als wij die lezing niet mededeelden, zouden wij de legende berooven van haar sombersten vorm, die tot nu toe voor den gewonen lezer niet toegankelijk is geweest3.
Op zekeren dag vertrok Raiko uit Kyōto met Tsuna, den meest waardigen van zijn volgelingen. Toen zij de vlakte van Rendai doortrokken, zagen zij een doodshoofd in de lucht opstijgen, en voor hen wegvluchten, alsof het door den wind werd voortgedreven, totdat het eindelijk verdween op een plaats, Kagura ga Oka genaamd.
Raiko verslaat het Spook van Oyeyama
Raiko en zijn metgezel bemerkten, zoodra zij het doodshoofd hadden zien verdwijnen, een huis in puinhoopen vóór zich. Raiko trad dit verwoeste huis binnen, en zag een oude vrouw zitten met een vreemd uiterlijk. Zij was in het wit gekleed en had wit haar; zij opende haar oogen met een klein stokje, en haar bovenste oogleden vielen als een hoed over haar hoofd; daarna gebruikte zij het stokje om haar mond te openen, en liet dan haar borst over haar knieën vallen. Daarna sprak zij den verbaasden Raiko aldus aan:
“Ik ben tweehonderd negentig jaar oud. Ik dien negen meesters, en in het huis, waarin gij staat, dwalen booze geesten rond.”
Nadat hij die woorden had gehoord, wandelde Raiko de keuken binnen, en toen hij een haastigen blik op de lucht had geslagen, zag hij, dat een vreeselijke storm in aantocht was. Toen hij er op lette, hoe de donkere wolken zich opeenpakten, hoorde hij een geluid van spookachtige voetstappen, en traden een groot aantal spoken het vertrek [31]binnen, En dit waren niet de eenige bovennatuurlijke wezens, die Raiko ontmoette, want onmiddellijk daarna zag hij een wezen, als een non gekleed. Haar ontzettend klein lichaam was naakt tot aan haar middel, haar gelaat was twee voet lang en “haar armen waren wit als sneeuw en dun als draden.” Een kort oogenblik lachte dit afschuwelijke wezen, waarna het in den nevel verdween.
Raiko hoorde met welgevallen naar het kraaien van een haan, en meende, dat de spookachtige bezoekers hem niet meer zouden hinderen; maar weder hoorde hij voetstappen, en nu zag hij geen afschuwelijke heks, maar een bekoorlijke vrouw, “sierlijker dan de wilgentakken, als zij door een zacht windje gewiegeld worden”. Toen hij dit liefelijke meisje aanstaarde, werden zijn oogen een oogenblik verblind door haar schitterende schoonheid. Voordat hij het gezicht terugkreeg, zag hij, dat hij gehuld was in ontelbare spinnewebben. Hij sloeg met zijn zwaard naar haar, en toen verdween zij, terwijl het bleek, dat hij de planken van den vloer had doorgehakt en den hoeksteen onder den vloer had gebroken.
Op dit oogenblik kwam Tsuna bij zijn meester, en zij bemerkten, dat het zwaard bedekt was met bloed, en dat de punt in den strijd gebroken was.
Na lang zoeken ontdekten Raiko en zijn onderhoorige een hol, waarin zij een monster zagen met verschillende pooten en een kop van ontzaglijke grootte, met donzig haar bedekt. Zijn groote oogen schenen als de zon en de maan, terwijl hij luide kreunde: “Ik ben ziek en heb pijn.”
Toen Raiko en Tsuna naderbij kwamen, herkenden zij de afgebroken punt van het zwaard, die uit het monster uitstak. De helden trokken het schepsel toen uit zijn hol en hakten zijn hoofd af. Uit de diepe wond in zijn buik kwamen negentienhonderd negentig doodshoofden voor den dag en bovendien nog een aantal spinnen, zoo groot als kinderen. Raiko en zijn geleider kwamen tot de ontdekking, dat het monster vóór hen niets anders was dan [32]de Spin op den Berg. Toen zij het groote geraamte opensneden, vonden zij binnen de ingewanden de spookachtige overblijfselen van een aantal menschenlijken.
Koning Keiko beval zijn jongsten zoon, Prins Yamato, weg te trekken en een aantal roovers te dooden. Vóór zijn vertrek bad de Prins aan de altaren van Isé, en smeekte, dat Ama-terasu, de Godin der Zon, zijn onderneming zou zegenen. De tante van Prins Yamato was hoogepriesteres in één der tempels te Isé, en hij deelde haar mede, welke taak zijn vader hem had toevertrouwd. De brave dame was zeer verheugd, toen zij dat nieuws hoorde, en schonk haar neef een kostbaar zilveren kleed, met de mededeeling, dat het hem geluk zou brengen en hem misschien later van dienst zou zijn.
Toen Prins Yamato naar het paleis was teruggekeerd en afscheid van zijn vader had genomen, verliet hij het hof, vergezeld van zijn vrouw, Prinses Ototachibana, en een aantal beproefde volgelingen, en begaf zich naar het Zuidelijk Eiland Kiushiu, dat door roovers werd verpest. De streek was zóó ruw en ondoordringbaar, dat Prins Yamato onmiddellijk zag, dat hij het ééne of andere listige plan moest beramen, ten einde den vijand onverhoeds aan te vallen.
Prins Yamato en Takeru
Toen hij tot dit besluit was gekomen, vroeg hij Prinses Ototochibana, hem het kostbare zijden kleed te brengen, dat zijn tante hem had geschonken. Hij trok dit aan, daarbij naar alle waarschijnlijkheid geholpen door zijn vrouw. Hij liet zijn haar vallen, stak daar een kam in, en tooide zich op met juweelen. Toen hij in een spiegel zag, was hij overtuigd, dat de vermomming volmaakt was, en dat hij er als een bijzonder mooie vrouw uitzag.
Zoo kostbaar aangekleed, ging hij de tent van zijn vijand binnen, waar Kumaso en Takeru gezeten waren. Toevallig spraken zij juist over den zoon des Konings en over zijn pogingen, hun rooverbende uit te roeien. Toen zij [33]opkeken, zagen zij, dat een schoone vrouw op hen afkwam.
Kumaso was zóó verheugd, dat hij den vermomden Prins toewenkte en hem verzocht, zoo spoedig mogelijk wijn te schenken. Yamato was bijzonder in zijn schik, dat hij dit kon doen. Hij wendde vrouwelijke verlegenheid voor. Hij liep met zeer kleine stapjes, en keek schuin uit zijn ooghoeken met al de verlegenheid van een bloode maagd.
Kumaso dronk veel meer wijn dan goed voor hem was. Hij bleef voortgaan met drinken, ten einde het genot te hebben, te zien, hoe aanminnig dat liefelijke wezen den wijn voor hem inschonk.
Toen Kumaso dronken was, wierp Prins Yamato de kruik met wijn neer, trok zijn dolk uit de scheede, en stak hem dood.
Toen Takeru zag, wat zijn broeder overkomen was, trachtte hij te ontsnappen, maar Prins Yamato sprong op hem toe. Ten tweeden male flikkerde zijn dolk in de lucht, en ook Takeru viel ter aarde.
“Houd uw hand een oogenblik in”, hijgde de stervende roover. “Ik zou zoo gaarne willen weten, wie gij zijt en van waar gij gekomen zijt. Tot nu toe dacht ik, dat mijn broeder en ik de sterkste mannen van het rijk waren. Ik blijk mij echter vergist te hebben.”
“Ik ben Yamato” zeide de Prins, “de zoon van den Koning, die mij beval, zulke roovers als gij te dooden!” “Sta mij toe, u een nieuwen naam te geven”, zeide de roover beleefd. “Van nu af aan zult gij Yamato Take genoemd worden, daar gij de dapperste man in het land zijt.”
Na zoo gesproken te hebben, viel Takeru dood achterover.
Toen de Prins op den terugweg was naar de hoofdstad, ontmoette hij weer een bandiet, Idzumo Takeru genaamd. Weer maakte hij gebruik van een krijgslist, en deed zich voor, alsof hij dien kerel bijzonder goed gezind was. Hij [34]sneed een houten zwaard en sloeg dit met geweld vast in de scheede van zijn eigen stalen wapen. Hij droeg dit telkens, als hij dacht Takeru te ontmoeten.
Bij zekere gelegenheid noodigde Prins Yamato Takeru uit, met hem in de rivier Hinokawa te gaan zwemmen. Terwijl de roover stroomafwaarts zwom, landde de Prins heimelijk, en na zich begeven te hebben naar de plaats aan den oever, waar de kleeren van Takeru lagen, gelukte het hem, diens zwaard tegen het zijne te verruilen, door zijn houten zwaard te plaatsen, waar het scherpe stalen zwaard van Takeru gelegen was.
Toen Takeru uit het water was gekomen en zijn kleeren had aangetrokken, vroeg hem de Prins, zijn bekwaamheid in het hanteeren van het zwaard te toonen, “Wij zullen,” zoo sprak hij, “onderzoeken, wie van ons beiden de beste krijgsman is.”
Daartoe volstrekt niet ongenegen, trachtte Takeru zijn zwaard uit de scheede te trekken. Het bleef vastzitten, en daar het van hout was, zou het hem natuurlijk toch niet van nut geweest zijn. Terwijl de roover aldus druk bezig was, sloeg Yamato hem het hoofd af. Ten tweede male was zijn slimheid hem te stade gekomen, en toen hij naar het paleis terugkeerde, werd hij feestelijk onthaald, en ontving hij een aantal kostbare geschenken van zijn koninklijken vader.
Prins Yamato bleef niet lang in ledigheid in het paleis, want zijn vader beval hem, weg te gaan, om een opstand der Ainu’s in de oostelijke provincies te onderdrukken.
Toen de Prins gereed was te vertrekken, gaf hem de Koning een speer, van een hulstboom vervaardigd, welke de “Achttien-Arm-Lange-Speer” werd genoemd. Met dit kostbare geschenk bezocht Prins Yamato de tempels van Isé. Zijn tante, de hooge-priesteres, begroette hem weer. Zij luisterde met belangstelling naar alles, wat haar neef haar verhaalde, en was bovenal verheugd, toen zij vernam hoe uitnemend [35]het kleed, dat zij hem had gegeven, hem te pas was gekomen.
Toen zij naar zijn verhaal had geluisterd, ging zij den tempel binnen, en bracht zij een zwaard mede en een zak, die vuursteenen bevatte. Zij gaf deze als een afscheidsgeschenk aan Yamato.
Het zwaard was het zwaard van Murakumo, dat behoorde tot de insigniën van het Keizerlijk Huis van Japan. De Prins kon wel geen passender geschenk hebben ontvangen. Dit zwaard behoorde eertijds, zooals men zich zal herinneren, aan de Goden, en werd door Susa-no-o ontdekt.
Na een langen tocht kwamen Prins Yamato en zijn volgelingen in de provincie Suruga. De gouverneur ontving hen gastvrij, en bij wijze van feestelijk onthaal organiseerden zij een hertenjacht. Onze held was op zijn beurt nu ook eens het slachtoffer van de sluwheid zijner tegenstanders, en voegde zich bij de jacht zonder eenige achterdocht.
De Prins werd gebracht naar een groote en woeste vlakte, met hoog gras bedekt. Terwijl hij bezig was het wild op te jagen, ontdekte hij plotseling vuur in zijn nabijheid. In een oogenblik tijds zag hij vlammen en rookwolken in iedere richting opstijgen. Hij was omringd door vuur, waaruit hij blijkbaar niet kon ontsnappen. Te laat ontdekte de argelooze krijgsman, dat hij in een hinderlaag was gevallen en dat het vuur hem wel dicht aan de schenen werd gelegd!
Onze held opende de tasch, die zijn tante hem had gegeven, stak het gras in zijn nabijheid in brand, en met het zwaard van Murakumo sneed hij de groote groene halmen zoo snel mogelijk af. Nauwelijks had hij dit gedaan, of de wind draaide plotseling om, en joeg de vlammen van hem weg, zoodat de Prins ten slotte kon ontsnappen zonder zich ook maar eenigszins te hebben gebrand. En zoo geschiedde het, dat het zwaard van Murakumo bekend werd als het “Gras-Klievende-Zwaard”.
In al die avonturen was de Prins gevolgd door zijn getrouwe [36]gade, Prinses Ototachibana. Het is wel treurig te vertellen, maar onze held, hoe voortreffelijk ook in den strijd, was lang niet zoo te prijzen en te achten als echtgenoot. Hij zag op zijn vrouw neer en behandelde haar met groote onverschilligheid. Zij had, arme ziel, haar schoonheid verloren in den dienst van haar heer. Haar huid was door de zon verbrand en haar kleederen waren bevlekt en gescheurd. Toch klaagde zij nooit, en hoewel haar gelaat droevig werd, deed zij dapper haar best, haar gewone zachtheid van karakter te behouden.
Prins Yamato kwam nu toevallig in aanraking met de betooverende Prinses Miyadzu. Haar kleederen waren bekoorlijk, haar huid zoo fijn en zacht als kersenbloesem. Het duurde niet lang, of hij werd smoorlijk op haar verliefd. Toen de tijd van vertrek voor hem naderde, zwoer hij, dat hij spoedig zou terugkeeren en de schoone Prinses Miyadzu tot zijn vrouw zou maken. Nauwelijks had hij die belofte afgelegd, of hij keek op en zag Ototachibana, en op haar gelaat lag een blik van diepe treurigheid. Maar Prins Yamato verhardde zijn gemoed en reed weg, heimelijk besloten zijn belofte te houden.
Toen Prins Yamato met vrouw en volgelingen de zeekust van Idzu bereikte, wenschten zijn manschappen een aantal booten machtig te worden, ten einde de zeeëngte van Kadzusa over te trekken.
De Prins riep hooghartig: “Maar dit is niets dan een beekje! waartoe zooveel booten? Ik zou er wel overheen kunnen springen!”
Toen zij allen aan boord gestegen waren en de reis hadden aangevangen, stak er een groote storm op. De golven stegen hemelhoog, de wind loeide, de bliksem flikkerde in de donkere wolken, en de donder bulderde. Het scheen wel, alsof de boot, die den Prins en zijn vrouw droeg, noodzakelijk moest zinken, immers de storm was het werk van Rin-Jin, den Koning der Zee, die vertoornd was over de trotsche en dwaze woorden van Prins Yamato. [37]
Toen de bemanning de zeilen gereefd had, in de hoop het schip weer vast te leggen, werd de storm heftiger in plaats van te gaan liggen. Eindelijk stond Ototachibana op, en na haar heer vergiffenis te hebben geschonken voor al het leed, dat deze haar had aangedaan, besloot zij haar leven op te offeren, ten einde haar teer geliefden echtgenoot te redden.
Zoo sprak dan de trouwe Ototachibana: “O, Rin-Jin, de Prins, mijn echtgenoot, heeft u met zijn pochen boos gemaakt. Ik, Ototachibana, geef u mijn arm leven in de plaats van dat van Yamato Take. Ik werp mij nu in uw groot golvend rijk, maar wilt gij dan ook van uw kant mijn echtgenoot veilig naar de kust brengen.”
Na die woorden te hebben gesproken, sprong Ototachibana in de kokende golven, die in een oogenblik tijds de dappere vrouw uit het gezicht sleepten. Nauwelijks had zij dit offer gebracht, of de storm ging liggen en de zon scheen aan een wolkeloozen hemel.
Yamato Take bereikte zijn bestemming, en slaagde er in, den opstand der Ainu’s te onderdrukken.
Onze held had ongetwijfeld misdreven in de wijze, waarop hij zijn trouwe vrouw had behandeld. Eerst te laat leerde hij haar goedheid op prijs stellen; maar tot zijn eer zij gezegd, dat hij haar tot aan zijn dood in liefde bleef gedenken, terwijl Prinses Miyadzu geheel vergeten werd.
Nadat aldus Yamato Take de opdracht van zijn vader had volbracht, trok hij door de provincie Owari, totdat hij kwam in de provincie Omi.
De provincie Omi leed onder een groote ramp. Velen waren in rouw, en velen weenden en schreeuwden luid in hun smart. Toen de Prins navraag deed naar de reden dier droefheid, hoorde hij, dat een groote slang dagelijks van de bergen afdaalde en de dorpen binnenkwam, om zich te voeden met een aantal ongelukkige inwoners. [38]
Prins Yamato ging onmiddellijk op weg om den berg Ibaki te beklimmen, waar volgens de hem verstrekte mededeelingen de slang verblijf hield. Omstreeks halfweg ontmoette hij het vreeselijke monster. De Prins was zóó sterk, dat hij de slang doodde, door zijn bloote armen om haar heen te slaan. Nauwelijks had hij dit gedaan, of plotseling viel duisternis over het land en viel de regen in stroomen neder. Later echter klaarde het weder op, en was onze held in staat, den berg af te dalen.
Toen hij zijn huis bereikte, bleek het, dat zijn voeten van een vreemde pijn brandden, en bovendien, dat hij zich zeer ziek voelde. Hij kwam tot de ontdekking, dat de slang hem had gestoken, en daar hij te ziek was om zich te bewegen, werd hij naar een geneeskrachtige bron gebracht. Hier kreeg hij volkomen zijn vroegere gezondheid en kracht terug, en voor die zegeningen bracht hij dank aan Ama-terasu, de Godin der Zon.
Op zekeren dag zag een oude vrouw, die aan den oever der rivier bezig was haar kleeren te wasschen, toevallig een reusachtige perzik, die op het water dreef. Het was verreweg de grootste perzik, die zij ooit had gezien, en daar die oude vrouw en haar man bijzonder arm waren, dacht zij er onmiddellijk aan, wat een uitnemend maal die buitengewonen perzik zou opleveren. Toen zij geen stok kon vinden, om daarmede de vrucht naar den oever te trekken, herinnerde zij zich plotseling het volgende versje:
“Het verwijderde water is bitter,
Het nabijgelegen water is zoet;
Ga voorbij het verwijderde water,
En kom in het water zoo zoet.”
Dit kleine liedje had het gewenschte gevolg. De perzik kwam hoe langer hoe naderbij, totdat zij stil bleef liggen aan de voeten der oude vrouw. Zij bukte en raapte haar op. Zij was zóó verheugd over haar ontdekking, dat zij [39]het niet kon uithouden, daar langer te blijven wasschen, maar zich zoo spoedig mogelijk naar huis begaf.
Momotaro en de fazant
Toen haar echtgenoot ’s avonds terugkeerde, met een bundel gras op zijn rug, haalde de oude vrouw opgewonden de perzik uit de kast en liet hem die zien.
De oude man, die vermoeid en hongerig was, was evenals zijn vrouw verheugd bij de gedachte aan een zoo heerlijk maal. Hij droeg spoedig een mes aan, en was juist op het punt de perzik door te snijden, toen die plotseling van zelf openging, en het schoonste kind, dat men zich kan voorstellen, er met een vroolijken lach uitrolde.
“Weest niet bevreesd,” zeide de kleine knaap. “De Goden hebben gehoord, hoezeer gij naar een kind hebt verlangd, en hebben mij gezonden, om een troost en een verkwikking voor u te zijn in uw oude dagen.”
Het oude paar was zóó overstelpt van vreugde, dat zij nauwelijks wisten, hoe zij zich moesten gedragen. Ieder van hen op de beurt koesterde en liefkoosde het kind, en mompelde lieve en hartelijke woordjes. Zij noemden hem Momotaro of “Zoon van een Perzik”.
Toen Momotaro vijftien jaar oud was, was hij veel langer en sterker dan andere jongens van zijn leeftijd. In zijn aderen brandde de lust, een dappere held te worden, en de ridderlijke heldenmoed, dier er naar verlangde, onrecht te herstellen.
Op zekeren dag kwam Momotaro bij zijn pleegvader en vroeg hem, of hij hem wilde toestaan, een groote reis te ondernemen naar een zeker eiland in de Noord-Oostelijke Zee, waar een aantal duivels woonden, die een groote menigte onschuldige menschen hadden gevangen genomen, van wie zij er velen verslonden. Hun boosaardigheid was boven beschrijving, en Momotaro wenschte hen te dooden, de ongelukkige gevangenen te bevrijden, en een grooten buit van het eiland mede te brengen, ten einde dien met zijn pleegouders te deelen.
De oude man was niet weinig verbaasd, toen hij dit [40]onversaagde plan vernam. Hij wist, dat Momotaro geen gewoon kind was. Hij was uit den hemel gezonden, en hij was van oordeel, dat geen duivels ter wereld hem kwaad konden doen. Op dien grond gaf de oude man eindelijk zijn toestemming en zeide: “Ga, Momotaro, dood de duivels en breng vrede aan het land.”
Toen de oude vrouw Momotaro een aantal rijstkoeken had gegeven, nam de jongeling afscheid van zijn pleegouders, en trok hij uit, om zijn tocht te beginnen.
Terwijl Momotaro onder een haag rustte en één der rijstkoeken at, kwam een groote hond op hem af, die gromde en zijn tanden liet zien. Bovendien kon de hond spreken, en vroeg Momotaro dreigend, hem een rijstkoek te geven. “Ge moet mij òf een koek geven,” zoo sprak hij, ”òf ik zal u dooden.”
Toen de hond echter hoorde, dat de beroemde Momotaro vóór hem stond, nam hij zijn staart tusschen de pooten, en boog met den kop naar den grond, terwijl hij verzocht den “Zoon van een Perzik” te mogen volgen en hem alle diensten te mogen bewijzen, die in zijn macht lagen.
Momotaro nam volgaarne dit aanbod aan, en nadat hij den hond een halven koek had toegeworpen, gingen zij samen op weg.
Zij hadden nog geen grooten afstand afgelegd, toen zij een aap ontmoetten, die eveneens vroeg, in den dienst van Momotaro te worden opgenomen. Dit werd toegestaan, maar het duurde eenigen tijd, voordat de hond en de aap in vrede samen konden omgaan, zonder elkander te willen bijten.
Toen zij hun weg vervolgden, kwamen zij een fazant tegen. Nu ontwaakte weer de ingeboren afgunst van den hond, en hij liep naar voren en trachtte den schoon gevederden vogel te dooden. Momotaro scheidde de vechtenden, en ten slotte werd ook de fazant opgenomen in den [41]kleinen stoet, terwijl hij keurig in de achterhoede marcheerde.
Eindelijk bereikten Momotaro en zijn volgelingen de kust der Noord-Oostelijke Zee. Hier vond onze held een boot, en na eenig tegenspartelen van hond, aap en fazant, gingen zij allen aan boord, en spoedig gleed het scheepje over de blauwe zee.
Na dagen lang op den oceaan te hebben gevaren, zagen zij in de verte een eiland. Momotaro beval den vogel weg te vliegen, als een gevleugelde bode, om zijn komst aan te kondigen, en de duivels te bevelen zich over te geven.
De fazant vloog over de zee, en zette zich na de landing neer op het dak van een groot kasteel, waar hij zijn schrikwekkende boodschap toeschreeuwde, waaraan hij toevoegde, dat de duivels als teeken van onderwerping hun horens moesten afbreken.
De duivels lachten slechts om dat bevel en schudden hun horens en hun ruig, rood haar. Daarna droegen zij ijzeren staven aan, die zij woedend naar den vogel slingerden. De fazant ontweek verstandig de werptuigen, en vloog naar het hoofd van een aantal duivels.
Intusschen was Momotaro met zijn beide makkers geland. Nauwelijks had hij dit gedaan, of hij zag twee schoone meisjes aan den oever van een rivier weenen, terwijl zij met bloed gedrenkte kleeren uitwrongen.
“Ach!” zoo spraken zij treurig, “wij zijn dochters van daimyōs, en zijn thans de gevangenen van den Boozen Geest, die Koning is over dit vreeselijke eiland. Hij zal ons spoedig dooden, en er is, helaas, niemand, om ons te hulp te komen.” Na die opmerking te hebben gemaakt, weenden de vrouwen op nieuw.
“Dames”, zeide Momotaro, “ik ben hier gekomen, met het doel uw booze vijanden te verslaan. Wijst mij een weg, om gindsch kasteel binnen te dringen.”
Aldus kwamen Momotaro, de hond en de aap door een smalle deur het paleis binnen. Toen zij eenmaal de vesting [42]waren binnengedrongen, vochten zij hardnekkig. Een groot aantal duivels waren zóó verschrikt, dat zij van de borstweringen afvielen, en te pletter vielen, terwijl andere onmiddellijk gedood werden door Momotaro en zijn makkers. Allen werden gedood behalve de Koning, doch deze besloot verstandig, zich over te geven, en smeekte, dat zijn leven mocht gespaard worden.
“Neen”, zeide Momotaro woedend. “Ik wil uw laaghartig leven niet sparen. Gij hebt een aantal onschuldige menschen gepijnigd en het land jaren lang geplunderd.”
Hidesato en het honderdvoetig Monster
Na die woorden te hebben gesproken, stelde hij den Koning onder de bewaking van den aap, en ging daarna door al de vertrekken van het kasteel, terwijl hij de talrijke gevangenen, die hij daar vond, bevrijdde.
De terugreis was een vroolijke tocht. De hond en de fazant droegen samen den schat, terwijl Momotaro den Koning medevoerde.
Momotaro liet de twee dochters der daimyōs naar haar huis vertrekken, benevens een aantal anderen, die op het eiland gevangen genomen waren. Het geheele land verheugde zich in die overwinning, maar niemand meer dan de pleegouders van Momotaro, die hun dagen verder doorbrachten in vrede en overvloed, dank zij den grooten schat der duivels, die Momotaro hun had geschonken.
Op zekeren dag kwam de groote Hidesato bij een brug, die over het schoone meer Biwa was gespannen. Hij was op het punt, de brug over te trekken, toen hij een slangendraak in diepen slaap zag, die hem in den weg lag. Hidesato klom zonder een oogenblik aarzelens over het monster heen en vervolgde zijn weg.
Hij was nog niet ver voortgeschreden, toen hij hoorde, dat iemand hem riep. Hij zag om, en zag, dat op de plaats van den draak een man stond, die met veel plichtplegingen voor hem boog. Het was een man met een vreemd uiterlijk, [43]op wiens rood haar een kroon geplaatst was in den vorm van een draak.
“Ik ben de Drakenkoning van het meer Biwa”, zoo sprak de roodharige man. “Een oogenblik geleden nam ik den vorm aan van een vreeselijk monster, in de hoop, een sterveling te vinden, die niet bang voor mij was. Gij, o Heer, hebt geen vrees getoond, en ik ben daarover zeer verheugd. Een groote honderdpoot komt telkens van gindsche berg af, komt mijn paleis binnen en dood mijn kinderen en kleinkinderen. Één voor één zijn zij voedsel geworden voor dit ontzaglijke monster, en ik vrees, dat, als er niets gedaan kan worden, om dat dier te dooden, ik spoedig zelf het slachtoffer zal worden. Lang heb ik reeds op een dapper sterveling gewacht. Alle mannen, die mij tot nu toe in mijn drakengestalte hebben gezien, zijn weggeloopen. Gij zijt een dapper man, en ik smeek u, mijn bitteren vijand te dooden.”
Hidesato, wien een avontuur altijd welkom was, te meer als er gevaar aan verbonden was, stemde er onmiddellijk in toe, te probeeren, wat hij voor den Drakenkoning kon doen.
Toen Hidesato het paleis van den Drakenkoning bereikte, bleek het een prachtig gebouw te zijn, nauwelijks minder schoon dan het paleis van den Zeekoning zelf. Hij werd onthaald op gekristalliseerde lotusbladeren en bloemen en at de lekkernijen, die te kust en te keur hem werden voorgezet. Terwijl hij smulde, dansten tien kleine goudvischjes, en vlak achter de goudvischjes maakten tien karpers liefelijke muziek op de koto en de samisen. Juist dacht Hidesato er over na, hoe voortreffelijk hij onthaald was, en hoe bijzonder lekker de wijn was, toen zij allen een vreeselijk leven hoorden, als een dozijn donderslagen, die te gelijk losbraken.
Hidesato en de Drakenkoning stonden haastig op en liepen naar het balkon. Zij zagen, dat de berg Mikami nauwelijks te herkennen was, daar hij van den top tot den voet bedekt was door den ontzaglijken honderdpoot. [44]In zijn kop gloeiden twee vuurballen en zijn honderd pooten waren als een lange, kronkelende ketens lantarens.
Hidesato deed een pijl op zijn boog en trok toen de pees met alle kracht aan. De pijl vloog door de lucht en trof den honderdpoot in het midden van den kop, maar sprong terug zonder een wond te hebben veroorzaakt. Weer liet Hidesato een pijl voortsuizen, weer trof die pijl het monster, maar weer viel hij op den grond, zonder schade te hebben berokkend. Hidesato had nog slechts één pijl over. Plotseling herinnerde hij zich de tooverwerking van menschelijk speeksel, en daarom stak hij de punt van den laatst overgebleven pijl een oogenblik in zijn mond, waarna hij dien haastig op den boog legde en nauwkeurig mikte.
De laatste pijl trof doel en doorboorde de hersenen van het monster. Het bewoog zich niet langer; het licht in zijn oogen en pooten verzwakte en ging eindelijk uit, en het meer Biwa, met zijn onderzeesch paleis, werd in diepe duisternis gehuld. De donder raasde, de bliksem flitste, en een oogenblik scheen het, alsof het paleis van den Drakenkoning op den grond zou vallen.
Den volgenden dag was ieder teeken van den storm verdwenen. De lucht was helder. De zon scheen schitterend aan den hemel. En in het fonkelende blauwe meer lag het lijk van den grooten honderdpoot.
De Drakenkoning en zijn omgeving waren bijzonder verheugd, toen zij zagen, dat hun gevreesde vijand gedood was. Hidesato werd weer feestelijk onthaald, zelfs nog vorstelijker dan te voren. Toen hij eindelijk vertrok, deed hij dit met een stoet van visschen, die plotseling in mannen veranderden. De Drakenkoning schonk onze held vijf kostbare gaven: twee klokken, een zak met rijst, een rol zijde en een kookpan.
De Drakenkoning vergezelde Hidesato tot aan de brug, en toen liet hij schoorvoetend toe, dat onze held met den grooten stoet van dienaren, die de geschenken droegen, wegtrok. [45]
Toen Hidesato zijn huis bereikte, legden de dienaren de geschenken van den Drakenkoning neer en verdwenen plotseling.
De geschenken waren geen gewone gaven. De zak met rijst was onuitputtelijk, er was evenmin een einde aan de rol zijde, en in de kookpan kon gekookt worden zonder vuur. Alleen de klokken hadden geen magische eigenschappen; deze werden aan een naburigen tempel aangeboden. Hidesato werd rijk, en zijn roem verspreidde zich wijd en zijd. Het volk noemde hem nu niet langer Hidesato, maar Tawara Toda, of “Mijn Heer Zak met Rijst”. [46]
Lang geleden leefde er een oude bamboesnijder, die den naam droeg van Sanugi no Miyakko. Toen hij op zekeren dag met zijn hakmes bezig was in een bamboeboschje, zag hij plotseling een wonderbaarlijk licht, en bij nadere beschouwing ontdekte hij binnen in een riet een klein schepseltje van buitengewone schoonheid. Hij nam voorzichtig het tengere meisje op, dat slechts tien centimeter groot was, en droeg het naar huis naar zijn vrouw. Het kleine meisje was zóó fijn, dat het in een mandje moest worden opgekweekt.
Het geschiedde nu, dat de bamboesnijder zijn gewone werkzaamheden voortzette, maar dag en nacht vond hij, als hij het riet afsneed, goud, en terwijl hij oorspronkelijk arm was geweest, verzamelde hij nu een aanzienlijk vermogen.
Nadat het meisje nog slechts drie maanden bij dat eenvoudige landvolk had doorgebracht, groeide zij plotseling in lengte op tot een volwassen maagd; en opdat zij in haar optreden en uiterlijk met dit heugelijke en verwonderlijke feit in harmonie zou zijn, werden haar nu de haren, die tot nu toe in lange vlechten over haar schouders lagen, op het hoofd opgestoken. De bamboesnijder noemde het meisje later de Edele Kaguya, of “Kostbaar-Slank-Bamboe-van-het-Herfstveld”. Toen zij haar naam had gekregen, werd een groot feest aangericht, waaraan alle buren deelnamen.
“Als een vrouw iets schooner is dan de groote menigte,
hoezeer verlangen dan mannen, haar schoonheid te aanschouwen!”—Taketori.
De Edele Kaguya was nu de schoonste van alle vrouwen, en onmiddellijk na het feest verspreidde zich de faam van haar schoonheid over het geheele land. Zoogenaamde [47]minnaars verzamelden zich om de heining en bleven wachten in het voorportaal, in de hoop ten minste een vluchtigen blik te kunnen slaan op die lieftallige maagd. Dag en nacht wachtten die ongelukkige wezens, maar te vergeefs. Zij die van nederige afkomst waren, begonnen langzamerhand in te zien, dat hun vrijage nutteloos was.
Maar vijf vermogende vrijers bleven het volhouden, en wilden hun pogingen niet opgeven. Het waren Prins Ishizukuri en Prins Kuramochi, de Sadaijin Dainagon Abe no Miushi, de Chiunagon Otomo no Miyuki en Morotada, de Heer van Iso. Die vurige minnaars verdroegen “het ijs en de wintersneeuw en de met onweer bezwangerde hitte van het midden van den zomer met even groote vastberadenheid.” Toen die aanzienlijke vrijers den bamboesnijder ten slotte vroegen, zijn dochter aan één van hen te schenken, antwoordde de oude man beleefd, dat het meisje in werkelijkheid zijn dochter niet was, en dat zij, nu dit het geval was, niet kon gedwongen worden aan zijn wenschen in die zaak te gehoorzamen.
Eindelijk keerden de vrijers naar hun paleizen terug, maar bleven nog met grootere volharding voortgaan met hun smeekingen. Zelfs de zoo goedmoedige bamboesnijder begon bij de edele Kaguya aan te dringen, en als zijn meening kenbaar te maken, dat het voor een zoo schoone maagd passend was te huwen, terwijl zij toch uit de vijf edele vrijers ongetwijfeld een goede keuze zou kunnen doen. Daarop antwoordde de verstandige Kaguya: “Zóó schoon ben ik niet, dat ik zeker kan zijn van de trouw van een man, en als ik zou moeten leven met een man, wiens hart wispelturig bleek te zijn, wat een ellendig lot zou ik dan hebben! Ik twijfel er niet aan, of de mannen van wie gij spreekt, zijn aanzienlijke mannen, maar ik zou geen man willen huwen, wiens hart niet op de proef was gesteld en niet door en door gekend was”.
Eindelijk werd afgesproken, dat Kaguya zou huwen met den vrijer, die het waardigst bleek te zijn. Deze tijding [48]bracht voor het oogenblik hoop aan de vijf aanzienlijke vrijers, en bij het aanbreken van den nacht kwamen zij bijeen vóór het huis, waar het meisje woonde, “met fluitspel en gezang, onder begeleiding der zangmuziek, met stappen op de maat en het openen en dichtslaan van waaiers”. Alleen de bamboesnijder ging naar buiten, om de Edelen voor hun serenade te danken. Toen hij zijn huis weer was binnengetreden, ontvouwde Kaguya aldus haar plan, om de vrijers op de proef te stellen:
“In Tenjiku (het Noordelijk deel van Indië) is een steenen bedelnap, die oudtijds door Buddha zelf gedragen werd; laat Prins Ishizukuri dien gaan zoeken, en mij brengen. En op den berg Horai, die hoog boven den Oostelijken Oceaan uitsteekt, groeit een boom met zilveren wortels en een gouden stam en zuiver witte juweelen vruchten, en ik verzoek Prins Kuramochi, daarheen te gaan, en een tak daarvan af te breken en hierheen te brengen. Verder vervaardigen de menschen in het land van Morokoshi kleederen van bont van het vel van de Rat die tegen het Vuur bestand is, en ik verzoek den Dainagon, een dergelijk kleed voor mij op te sporen. Dan eisch ik van den Chiunagon, dat hij den juweel met de regenboogkleuren opspoort, die zijn glans diep in den kop van den draak verbergt, en uit de handen van Heer Iso zou ik gaarne de zeeschelp willen ontvangen, die de zwaluw hierheen brengt over de breede vlakte der zee.”
Nadat Prins Ishizukuri er lang over had nagedacht, of hij wel naar het ver afgelegen Tenjiku zou gaan, om Buddha’s bedelnap te zoeken, kwam hij tot het besluit, dat een dergelijke onderneming volstrekt geen nut had. Hij besloot daarom, den bedoelden nap na te maken. Sluw beraamde hij zijn plannen, en droeg er zorg voor, dat de Edele Kaguya bericht kreeg, dat hij werkelijk den tocht had ondernomen. In werkelijkheid bleef die sluwe vrijer drie jaar lang in Yamato verborgen, en vond na dien tijd in een klooster op [49]een heuvel in Tochi een beker van hoogen ouderdom, die lag op een altaar van Binzuru (de Helper in Ziekte). Hij nam dien beker met zich mede, en wikkelde hem in brokaat, en bevestigde aan het geschenk een kunstig nagebootsten tak bloesems.
Toen Kaguya den beker beschouwde, vond zij er binnen in een rol, waarop het volgende was geschreven:
“Over zeeën, over heuvels
Trok uw dienaar, en vermoeid
Gaat hij uitgeput te gronde:
Wat al tranen kost die steenen
Beker,
Wat een vloed van bittre tranen!”
Maar toen Kaguya ontdekte, dat de beker geen licht uitstraalde, wist zij onmiddellijk, dat hij nooit aan Buddha had toebehoord. Zij zond dan ook den beker terug met het volgende gedicht:
Van den hangenden droppel dauw
Is de voorbijgaande glans
Zelfs niet hierin:
Op den Heuvel van ’t Duister, den Heuvel
Van Ogura,
Wat hooptet gij daar te vinden?
De Prins trachtte, na den beker te hebben weggeworpen, bovenstaand verwijt om te zetten in een compliment aan de dame, die het had neergeschreven, en antwoordde:
“Op schitt’rend lichten heuvel
Moet ied’re glans
Verbleeken.
O, mocht verwijderd van het licht
Van uw schoonheid,
De glans van gindschen beker
Mijn trouw bewijzen!”
Dit was een keurig uitgedrukt compliment, afkomstig van een minnaar, die niets dan een ijdele bluffer was. Die laatste poëtische ontboezeming hielp hem echter niets, en de Prins vertrok, treurig gestemd.
Prins Kuramochi was even sluw als zijn voorganger, en [50]verspreidde overal het gerucht, dat hij op reis ging naar het land van Tsukushi, om den Tak te halen, die Juweelen droeg. Doch inderdaad deed hij niets anders dan zes man van de familie Uchimaro, beroemde handwerkslieden, in dienst te nemen, en voor hen een schuilplaats machtig te worden, die afgezonderd was van de verblijfplaats der menschen. Daar hield hij zich zelf eveneens verborgen, met het doel de handwerkslieden te leeren, hoe zij een Tak, die Juweelen droeg, konden maken, die volmaakt overeen kwam met den tak, door de Edele Kaguya beschreven.
Toen het werk voltooid was, ging hij op weg, om zijn opwachting bij de schoone maagd te maken, die het volgende gedicht las, dat aan het geschenk was vastgehecht:
“Al ware het met gevaar
Voor eigen leven,
Zonder den met Juweelen beladen Tak
In mijn handen, zou ik nooit
Hebben durven terugkeeren!”
De Edele Kaguya aanschouwde met smart den glinsterenden tak, en luisterde zonder belangstelling naar het verzonnen verhaal van de avonturen van den Prins. De Prins weidde uit over de verschrikkingen der zee, over vreemde monsters, over geleden honger, over ziekten en over beproevingen, door hem op den oceaan doorstaan. Daarna ging de onverbeterlijke leugenaar voort te beschrijven, hoe zij aan een hoogen berg gekomen waren, die uit de zee verrees, waar zij begroet werden door een vrouw, die een zilveren schaal droeg, welke zij met water vulde. Op den berg waren bewonderenswaardige bloemen en boomen, en een rivier “met kleuren van den regenboog, geel als goud, wit als zilver, blauw als kostbaar ruri (lapis lazuli); en de rivier was overspannen met bruggen, gebouwd van verschillende soorten van edelsteenen, en daarnaast groeiden boomen, beladen met fonkelende juweelen, en van één van die boomen brak ik den tak af, dien ik het nu waag, aan de Edele Vrouwe Kaguya aan te bieden”.
Ongetwijfeld zou Kaguya gedwongen zijn geweest, [51]aan dit vernuftige verhaal geloof te schenken, indien niet op ditzelfde oogenblik de zes handwerkslieden ten tooneele waren verschenen, die, door luide betaling te eischen voor den door hen vervaardigden Juweelen-Tak, het verraad van den Prins aan het daglicht brachten. Deze trok zich daarop ijlings terug. Kaguya betaalde zelf de handwerkslieden, ongetwijfeld gelukkig, dat zij zoo gemakkelijk was ontkomen.
De Sadaijin (Linker Groote Minister) Abeno Miushi droeg een koopman, Wokei genaamd, op, voor hem een kleed van bont te ontbieden, vervaardigd van de Rat, die tegen het vuur bestand was, en toen het koopvaardijschip uit het land van Morokoshi was teruggekeerd, had het een kleed van bont onder de koopwaren, waarvan de Sadaijin in zijn vurige begeerte dacht, dat dit het voorwerp van zijn wenschen was. Het Bont-kleed rustte in een doos, en de Sadaijin, die vertrouwde op de eerlijkheid van den koopman, beschreef het als een kleed “zeegroen van kleur, waarvan de haren eindigden in punten van schitterend goud, een schat van onvergelijkelijke schoonheid, die zelfs nog meer te bewonderen was om zijn voortreffelijke zuiverheid dan om de eigenschap, dat hij de vuurvlammen kon weerstaan”.
De Sadaijin, die er van verzekerd was als minnaar te zullen slagen, ging verheugd op reis, om zijn geschenk aan de Edele Kaguya aan te bieden, terwijl hij er het volgende gedicht aan toevoegde:
“Eind’loos is het minnevuur,
Dat mij zengt, doch onverzengd
Is het Bont-kleed:
Doch mijn mouwen zijn nu droog,
Heden toch zal ik haar zien!”
Eindelijk was de Sadaijin in de gelegenheid, zijn geschenk aan Kaguya aan te bieden. Zij sprak toen den bamboesnijder, die steeds op dergelijke oogenblikken ter juister tijd op het tooneel aanwezig schijnt te zijn geweest, aldus toe: [52]“Indien dit kleed midden in het vuur wordt geworpen en niet verbrandt, dan zal ik weten, dat het inderdaad het kleed is, dat tegen het vuur is bestand, en zal dan niet langer het aanzoek van dezen minnaar afslaan”. Een vuur werd aangestoken, en het kleed werd in de vlammen geworpen, waarin het onmiddellijk verging. “Toen de Sadaijin dit zag, werd zijn gelaat zoo groen als gras, en hij stond daar verstomd toe te zien.” Maar de Edele Kaguya verheugde zich in stilte en zond de doos terug met het volgende gedicht:
“Zonder dat een spoor zelfs restte,
Dat het Bontkleed zóó verbrandde,
Had ik nimmer durven droomen.
Jammer voor het schoone voorwerp!
’k Had het nimmer zoo behandeld.”
De Chiunagon Otomo no Miyuki riep zijn huisgenooten bijeen en deelde zijn volgelingen mede, dat hij wenschte, dat zij hem den Juweel in den Drakenkop zouden brengen.
Na eenige aarzeling deden zij het voorkomen, alsof zij uitgingen om dien te zoeken. In dien tusschentijd was de Chiunagon er zóó zeker van, dat zijn bedienden zouden slagen, dat hij zijn geheele huis overdadig versierde met uitgelezen lakwerk in goud en zilver. Iedere kamer werd met brokaat behangen, aan de paneelen werden schilderijen gehangen, en over de zolder werden zijden kleeren gespannen.
Het wachten moede, reisde de Chiunagon na eenigen tijd naar Naniwa en ondervroeg de bewoners, of eenigen van zijn dienaren scheep gegaan waren om den Draak te zoeken. De Chiunagon vernam, dat geen enkele van zijn manschappen in Naniwa was gekomen, en zeer ontstemd over die tijding ging hij zelf scheep met een stuurman.
Toevallig was de Dondergod boos, en stond de zee hoog. Na enkele dagen werd de storm zóó hevig en was de boot zóózeer het zinken nabij, dat de stuurman het waagde de opmerking te maken: “Het huilen van den wind en het [53]bulderen der baren en het vreeselijk loeien van den donder zijn teekenen van de woede van den God, die door mijn Heer beleedigd wordt, daar hij den Draak uit de diepte wil dooden, want door den Draak is de storm opgestoken; het zou dus goed zijn, als mijn Heer een gebed opzond.”
Daar de Chiunagon door “een vreeselijke ziekte” was overvallen, is het niet te verwonderen, dat hij gretig den raad van den stuurman opvolgde. Hij bad niet minder dan duizend keer, waarbij hij uitweidde over zijn dwaasheid, pogingen te willen aanwenden, den Draak te dooden, en deed de plechtige belofte, dat hij den Heerscher der diepte met rust zou laten.
De donder hield op en de wolken verspreidden zich, maar de wind blies nog even hevig als ooit. De stuurman deelde echter zijn meester mede, dat het een gunstige wind was, die naar hun eigen land blies.
Ten slotte bereikten zij het strand van Akashi, in Harima. Maar de Chiunagon, die nog steeds ziek was en ontzettend beangst, hield vol, dat zij op een woeste kust gedreven waren, en lag lang uit in de boot, hevig sidderend, terwijl hij weigerde op te staan, toen de gouverneur van het district zich deed aankondigen.
Toen de Chiunagon eindelijk overtuigd was, dat zij niet op een vreemde, woeste kust gedreven waren, stemde hij er in toe, aan land te gaan. Geen wonder dat de gouverneur glimlachte, toen hij het deerniswaardige uiterlijk zag van den uit het veld geslagen Heer, geheel verkleumd, met gezwollen buik en oogen, zonder eenigen glans.
Eindelijk werd de Chiunagon in een draagstoel naar zijn eigen huis gedragen. Toen hij was aangekomen, vertelden hem zijn listige dienaren ootmoedig, dat zij in hun nasporingen niet waren geslaagd. Daarop begroette hen de Chiunagon: “Gij hebt goed gehandeld om met leege handen terug te keeren. Gindsche Draak is zeker verwant met den Dondergod, en iedereen die de hand aan hem slaat, om den juweel te nemen, die in zijn kop schittert, zal zich in gevaar [54]bevinden. Ik zelf ben vreeselijk afgemat van inspanning en ontberingen, en ik heb geen belooning gekregen. Kaguya belaagt de zielen en verwoest de lichamen der menschen, en nooit meer zal ik haar woning opzoeken, en evenmin zal ik u gelasten, uw schreden daarheen te richten.”
Men verhaalt, dat toen de vrouwen uit zijn gezin van het avontuur van haar meester hoorden, “zij lachten totdat zij pijn in de zijde hadden, terwijl de zijden kleederen, die hij voor de zoldering van zijn woning had doen spannen, draad na draad door de kraaien werden weggevoerd, om daar nesten mede te dekken.”
De roem der schoonheid van de Edele Kaguya bereikte ook het Hof, en de Mikado, verlangend haar te aanschouwen, zond één zijner hofdames, Fusago, om de dochter van den Bamboesnijder te zien, en Zijne Majesteit omtrent haar bekoorlijkheden rapport uit te brengen.
Toen echter Fusago het huis van den Bamboesnijder bereikte, weigerde de Edele Kaguya haar te zien. Daarom keerde de hofdame naar het Hof terug en deelde de zaak aan den Mikado mede. Zijne Majesteit ontbood, zeer ontstemd den Bamboesnijder, en gelastte hem, Kaguya naar het Hof te brengen, opdat hij in de gelegenheid zou zijn, haar te zien, en voegde er aan toe: “Het is niet onmogelijk, dat dan haar vader tot belooning in den adelstand wordt opgenomen.”
De oude Bamboesnijder was een goede ziel, en op vriendelijke wijze keurde hij het zonderlinge gedrag van zijn dochter af. Hoewel hij op de hofgunst gesteld was, en waarschijnlijk er naar hunkerde, in den adelstand te worden verheven, moet erkend worden, dat hij in de eerste plaats trouw was aan zijn vaderlijke plichten. [55]
Toen hij, na zijn terugkeer, de zaak met Kaguya besprak, deelde zij den ouden man mede, dat het, als zij gedwongen werd naar het Hof te gaan, zeer zeker haar dood zou veroorzaken, en voegde zij er aan toe: “De prijs van de adelbrieven van mijn vader zal de dood van zijn kind zijn.”
De Bamboesnijder was diep onder den indruk van die woorden, en vertrok ten tweede male naar het Hof, waar hij nederig de belissing van zijn dochter bekend maakte.
De Mikado, die niet duldde, dat hem iets werd geweigerd, zelfs niet door een bijzonder schoone vrouw, beraamde het vernuftige plan, een Keizerlijke jachtpartij te houden, en wel zóó, dat hij onverwachts aan de woning van den Bamboesnijder zou komen, en misschien de dame kon aanschouwen, die de wenschen van een Keizer durfde trotseeren.
Op den dag, voor de Keizerlijke Jachtpartij bepaald, kwam dus de Mikado de woning van den Bamboesnijder binnen. Nauwelijks was dit geschied, of hij zag in het vertrek, waarin hij stond, een wonderlijk licht, en in het licht niemand anders dan de Edele Kaguya.
Zijne Majesteit trad naar voren en raakte de mouw der maagd aan, waarna zij haar gelaat verborg, maar niet voordat de Mikado een vluchtigen blik op haar had geslagen. Verbaasd door haar buitengewone bekoorlijkheid, en geen acht slaande op haar verzet, beval hij, dat een keizerlijke draagstoel zou worden gebracht; maar toen de draagstoel aankwam, verdween de Edele Kaguya plotseling. De Keizer die nu ontdekte, dat hij met geen sterfelijke maagd te doen had, riep uit: “Het zal zijn, zooals gij het verlangt, jonge maagd; maar ik smeek, dat gij weer uw vorigen vorm herneemt, opdat uw schoonheid weer eens moge worden aanschouwd.”
Zoo hernam de Edele Kaguya weer haar schoone gestalte. Toen Zijne Majesteit op het punt was, weggedragen te worden, maakte hij het volgende gedicht: [56]
“Droevig is de thuiskomst
Der Vorstlijke Jacht,
Vol van droefheid is het
Peinzende hart;
Want zij biedt weerstand en blijft terug,
De Edele Kaguya!”
De Edele Kaguya antwoordde daarop het volgende:
“Onder het dak begroeid met
Hoprank
Toefde zij vreedzame
Jaren.
Hoe kan zij wagen te staren
Op ’t Paleis met zijn kostbaar gesteente?”
De Maanbewoners eischen vrouwe Kaguya op
In het derde jaar na de Keizerlijke Jachtpartij, en in den lentetijd, staarde Kaguya voortdurend naar de maan. In de zevende maand, toen de maan vol was, nam de smart van Kaguya zóózeer toe, dat haar weenen de meisjes, die in haar dienst waren, in droefheid dompelde. Eindelijk kwamen zij bij den Bamboesnijder, en zeiden: “Langen tijd heeft de Edele Kaguya de maan gadegeslagen, in zwaarmoedigheid toenemend naarmate de maan toeneemt, en haar smart gaat nu alle maat te boven, en bitter weent en jammert zij; daarom raden wij u aan, met haar te spreken.”
Toen de Bamboesnijder met zijn dochter over haar droefenis sprak, verzocht hij haar, hem de reden van haar smart mede te deelen, en vernam hij, dat het gezicht der maan haar er toe bracht, na te denken over de goddeloosheid der wereld.
In de achtste maand vertelde Kaguya aan haar dienaressen, dat zij geen gewone stervelinge was, maar dat haar geboorteplaats de hoofdstad van het Maanland was, en dat de tijd nu nabij was, waarop het was vastgesteld, dat zij de wereld moest verlaten en naar haar oude woning moest terugkeeren.
Niet alleen werd de Bamboesnijder door smart verteerd, toen hij dit treurige nieuws vernam, maar ook de Mikado was diep bewogen, toen hij van het voorgenomen vertrek [57]der Edele Kaguya bericht kreeg. Zijne Majesteit kreeg bericht, dat bij de volgende volle maan een troepenafdeeling van dien helderschijnenden bol zou worden neergezonden, om de Schoone Vrouwe weg te voeren, waarop hij besloot, zich tegen dien hemelschen inval te verzetten. Hij beval, dat een wacht van soldaten zou geplaatst worden bij het huis van den Bamboesnijder, gewapend en gereed om, zoo noodig, hun pijlen op dat Maanvolk af te schieten, die gaarne de Schoone Kaguya zouden weghalen.
De oude Bamboesnijder dacht, dat de inval van de maan af, met een dergelijke wacht, om zijn dochter te beschermen, volkomen vruchteloos zou zijn. Kaguya echter trachtte de oude man hieromtrent helderder denkbeelden te geven, en zeide: “Gij kunt nooit de overwinning behalen over het volk van gindsch land, noch zal uw artillerie hun kwaad doen, noch kunnen uw verdedigingswerken iets tegen hen baten, want iedere deur zal bij hun nadering open vliegen, noch zal uw dapperheid u helpen, want al zijt gij ook nog zoo stoutmoedig, als het Maanvolk komt, zal uw strijd tegen hen vruchteloos zijn.” Die opmerkingen maakten den Bamboesnijder vreeselijk woedend. Hij hield staande, dat zijn nagels in klauwen zouden veranderen—in één woord, dat hij zulke onbeschaamde bezoekers uit de maan volkomen zou vernietigen.
Terwijl nu de keizerlijke wacht rondom het huis van den Bamboesnijder, op het dak en in iedere richting was opgesteld, ging de nacht langzaam voorbij. Tegen het uur van de Rat2 scheen er een groote stralenkrans, die den glans van zon en maan overtrof, aan den hemel. Terwijl het licht nog steeds scheen, naderde een groote wolk, die een troepenafdeeling van het Maanvolk droeg. De wolk daalde langzaam neer, totdat zij den grond naderde, en het Maanvolk stelde zich in slagorde op. Toen de keizerlijke wacht hen [58]zag, werd iedere soldaat bevreesd bij dat vreemde schouwspel; maar eindelijk vatten enkelen van hen zóóveel moed, dat zij hun bogen spanden en hun pijlen deden wegvliegen; doch al die pijlen weken van hun richting af.
Op de wolk rustte een wagen met een troonhemel, die schitterde van gordijnen, van de fijnste wol vervaardigd, en uit dien wagen weerklonk een krachtige stem, die sprak: “Kom hier, Miyakko Maro!”
De Bamboesnijder kwam waggelend nader, om aan het bevel te gehoorzamen, en kreeg voor zijn moeite niets anders te hooren van den aanvoerder van het Maanvolk, dan een toespraak, die begon met: “Gij dwaas,” en die eindigde met een bevel, dat de Edele Vrouwe Kaguya zonder eenig vertoef zou worden uitgeleverd.
De wagen dreef omhoog op de wolk, totdat hij over het dak zweefde. Toen riep dezelfde krachtige stem: “Heidaar, Kaguya! Hoe lang zijt gij nog van plan, in deze treurige plaats te talmen?”
Onmiddellijk werd de buitendeur van de provisiekamer en het inwendige latwerk door de macht van het Maanvolk geopend en werd de Edele Kaguya zichtbaar, met haar vrouwen om haar heen geschaard.
De Edele Kaguya nam, voordat zij vertrok, afscheid van den terneergebogen Bamboesnijder, en gaf hem een perkamentrol in handen, waarop de volgende woorden waren geschreven: “Als ik in dit land geboren was, zou ik het nooit hebben verlaten, voordat de tijd voor mijn vader gekomen was, dat hij geen smart meer had te lijden ter wille van zijn kind; maar nu moet ik de grenzen van deze wereld verlaten, hoewel zeer tegen mijn wil. Mijn zijden mantel laat ik hier achter als een herinnering, en als de maan den nacht verlicht, laat dan mijn vader daarop staren. Nu moeten mijn oogen een laatsten blik op u slaan, en moet ik tot gindsch firmament opstijgen, van waar ik gaarne als een meteoor zou willen naar beneden vallen.”
Het Maanvolk had in een koffer een Hemelsch Kleed [59]van Vederen medegebracht en een paar druppels van het Levenselixer. Een der Maanbewoners sprak tot de Edele Kaguya: “Proef, wat ik u bidden mag, van dit Elixir, immers uw geest is besmet geworden met de grofheid van deze bezoedelde wereld.”
De Edele Kaguya, was, nadat zij het Elixir had geproefd, juist op het punt een weinig er van te wikkelen in den mantel, dien zij achterliet, ten behoeve van den ouden Bamboesnijder, die haar zoozeer had liefgehad, toen één van het Maanvolk haar dit belette en over haar schouders het Hemelsche Kleed trachtte te werpen; waarop de Edele Kaguya uitriep: “Heb nog een oogenblik geduld; hij, die dit kleed aantrekt, verandert zijn hart, en ik heb nog iets te zeggen voordat ik vertrek.” Daarna schreef zij de volgende woorden aan den Mikado:
“Uwe Majesteit verwaardigde zich, troepen te zenden om uw dienares te beschermen, maar het mocht niet zoo zijn, en nu is het ellendige oogenblik aangebroken, waarop zij gaat vertrekken met hen, die gekomen zijn, om haar met zich mede te voeren. Het was haar niet veroorloofd, uwe Majesteit te dienen, en het was buiten haar schuld, dat zij niet gehoorzaamde aan het Keizerlijke bevel, en haar hart is daarover met droefheid vervuld; misschien heeft Uwe Majesteit gedacht, dat het Keizerlijke bevel niet begrepen was, en dat zich er tegen verzette, en daarom zal het Uwe Majesteit toeschijnen, alsof het haar aan goede vormen ontbrak, hetgeen zij niet zou willen, dat Uwe Majesteit van haar dacht, en daarom legt zij nederig deze woorden aan Uwe Keizerlijke voeten. En nu moet zij het Vederen Kleed aantrekken, en in diepe smart haren Meester vaarwel zeggen.”
Nadat zij deze perkamenten rol den kapitein der troepen had overhandigd, te gelijk met een schacht van bamboe, die het Elixir bevatte, werd het Vederkleed over haar heen geworpen, en oogenblikkelijk was elke herinnering aan haar aardsch bestaan verdwenen. [60]
Daarna besteeg Kaguya den wagen, omringd door de troepen van het Maanvolk, en de wolk steeg snel omhoog, totdat zij uit het gezicht verdwenen was.
De droefheid van den Bamboesnijder en den Mikado is niet te beschrijven en kende geen grenzen. De laatste hield een ministerraad, en wenschte te weten, wat de hoogste berg in het land was. Een der raadslieden antwoordde: “In Suruga staat een berg, niet ver van de hoofdstad verwijderd, die onder alle bergen van het land het hoogst naar den hemel uitsteekt.” Daarop vervaardigde Zijne Majesteit het volgende gedicht:
“Haar nooit meer terug te zien!
Tranen van smart overstelpen mij,
En wat mij betreft,
Wat moet ik doen
Met het Levenselixir?”
Daarna werd de rol, door de Edele Kaguya beschreven, te zamen met het Elixir aan Tsuki no Iwakasa gegeven. Hem werd bevolen, die te brengen naar den top van den hoogsten berg in Suruga, en daar, staande op de hoogste spits, de rol en het Levenselixir te verbranden.
Tsuki no Iwakasa hoorde nederig het keizerlijke bevel aan, en nam een afdeeling krijgslieden met zich mede, waarna hij den berg beklom en deed zooals hem was bevolen. En van dien tijd af werd aan gindschen berg de naam gegeven van de Fuji (Fuji-yama, Nooit Stervend), en men verhaalt, dat de rook van dat verbranden nog steeds van zijn hoogste spits opstijgt, om zich te vermengen met de wolken des hemels. [61]
1 De Vijfde Taak, die van Heer Iso, wordt hier niet behandeld. De geschiedenis is plat en weinig belangrijk. Het zij voldoende, mede te deelen, dat ook de tocht van Heer Iso, om de Zeeschelp te zoeken, vergeefsch was.
2 Van middernacht tot twee uur ’s morgens. “Jaren, dagen en uren”, zoo schrijft Professor B.H. Chamberlain, “werden alle gerekend te behooren tot één der teekenen van den dierenriem.”
De volgende legende is klaarblijkelijk niet van Japanschen oorsprong. De Buddhistische priesters in Japan wisten, dat de groote kracht van hun godsdienst niet lag in het uitroeien der oude Shintogoden, maar in het met ontzaglijke scherpzinnigheid aanpassen der goden aan de behoeften van hun eigen onderwijs. In het hier gegeven geval heeft Japan van Indië en in minderen graad van China geleend, indien wij ten minste den draak mogen beschouwen als oorspronkelijk te behooren tot het Hemelsche Rijk. Wij hebben de bewerking van Edward Greey op den voet gevolgd, en geven die hier, omdat zij dikwijls voorkomt in de preeken van priesters uit Nippon, en een bepaald Japansche kleur draagt. Wij zouden legenden van dien aard gemakkelijk in twee lezingen kunnen geven, maar voor ons doel is ééne voldoende. De twee overige legenden in dit hoofdstuk zijn uitdrukkelijk Japansch.
Toen Buddha zijn heilige overpeinzingen op den berg Dan-doku had voleindigd, wandelde hij op weg naar de stad langzaam voort langs een rotsachtig voetpad. De donkere schaduwen van den nacht kropen over het land voort en er was overal diepe stilte.
Toen de Buddha zijn bestemming naderde, hoorde hij dat iemand riep: ”Shio-giyo mu-jiyo” (“De uitwendige wijze van doen is niet altijd een aanwijzing voor de natuurlijke geaardheid.”)
Buddha was over die woorden uiterst verheugd, en begeerde te vernemen, wie zoo verstandig had gesproken. Telkens weer hoorde hij diezelfde woorden, en na voortgegaan te zijn naar den rand van een afgrond, keek hij neer in de vallei beneden hem, waar hij een vreeselijk leelijken draak zag, die hem met woedende oogen aanstaarde.
De Heilige Man ging toen op een rots zitten, en vroeg [62]den draak, hoe hij één van de diepste mysteriën van het Buddhisme had geleerd. Een zoo diepzinnige wijsheid deed vermoeden, dat nog een groote overvloed van geestelijke waarheden kon worden geopenbaard, en Buddha vroeg daarom, dat de draak nog uiting zou geven aan andere wijze gezegden.
Buddha en de Draak
Daarna riep de draak, na zich om de rots te hebben gekronkeld, met luider stem: “Ze-shio metsu-po!” (“Alle levende dingen zijn tegenstrijdig aan de wet van Buddha!”).
Na die woorden te hebben geuit, was de draak eenigen tijd stil. Daarna verzocht Buddha, nog een andere spreuk te mogen hooren.
“Shio-metsu metsu-i!” (“Alle levende dingen moeten sterven!”), schreeuwde de draak.
Bij die woorden zag de draak op naar Buddha, en op zijn ijselijk gelaat was een uitdrukking van ontzettenden honger.
De draak zeide daarop tot Buddha, dat de volgende waarheid de laatste was, en van zóó groote waarde, dat hij die niet kon openbaren, zoolang zijn honger nog niet was gestild.
Daarop merkte de Heilige Man op, dat hij den draak niets zou weigeren, als hem slechts de vierde waarheid werd geopenbaard, en vroeg den draak, wat hij verlangde. Toen Buddha hoorde, dat menschenvleesch door den draak verlangd werd in ruil voor zijn laatste kostbare, wijze spreuk, deelde de Meester den draak mede, dat zijn godsdienst verbood, dat levende wezens gedood werden, maar dat hij ten behoeve van het welzijn van zijn volk zijn eigen lichaam zou opofferen.
De draak opende zijn grooten bek en zeide: ”Jaku-metsu I-raku!” (“Het grootste geluk wordt ondervonden, nadat de ziel het lichaam heeft verlaten!”).
Buddha boog, en sprong toen in den gapenden bek van den draak.
Nauwelijks had de Heilige Man de kaken van het monster aangeraakt, of deze scheidden zich in acht deelen, en [63]in één oogenblik veranderden zij in de acht bloemblaadjes van den Gouden Lotus.
“Boven de oude zangen, vergaan tot asch en smart,
Waaronder Dood de godenbeelden en ’t geboomte hult in nevelen van zuchten,
(Waar is de tijd van Kamakura’s vroeg’ren bloei gebleven?)
Zit de Daibutsu tot in eeuwigheid, het hart tot zwijgen opgevoerd.”
Yone Noguchi.
De groote bronzen Buddha van Kamakura, of de Daibutsu, is ongetwijfeld één der meest merkwaardige beelden van Japan. In vroegere tijden was Kamakura de hoofdstad van Nippon. Het was een groote stad met ongeveer een millioen inwoners, en was de zetel der Shōguns en de Regenten uit het geslacht der Hōjō’s gedurende den veelbewogen tijd der Middeleeuwen. Maar in weerwil van al de trouwe vereerders van Buddha, die in Kamakura leefden, werd de stad bij twee gelegenheden verwoest, totdat zij ten slotte haar belangrijkheid verloor. In onze dagen vindt men in de plaats van de oude glorie rijstvelden en bosschen. Doch storm en vuur hebben den tempel van Hachiman (den Oorlogsgod) en het bronzen beeld van Buddha onaangetast gelaten. Een tijd lang rustte dit reusachtige beeld in een tempel, maar nu staat het hoog boven de boomen, met een ondoorgrondelijken glimlach op zijn groot gelaat, met oogen vol vrede, die niet kon worden geschokt door de nietige stormen der wereld.
Legenden zijn bijna altijd eenvoudig en natuurlijk. Godheden worden, zonder te letten op hun strengheid, tot een zeer menschelijk peil teruggebracht. Er is een groote afstand tusschen de ingewikkelde leeringen van Buddha en de geschiedenis van Amida Butsu en den walvisch. In de volgende legende kan men een bijna pathetisch verlangen lezen, om de grootheid van Buddha te bemantelen. De reusachtige afmetingen van den Daibutzu zijn volstrekt [64]niet in overeenstemming met die merkwaardige voorliefde voor kleine dingen, die een zoo karakteristiek kenmerk is van het Japansche volk. Er is een speelsche ironie in dit verhaal, een verlangen om den grooten Leeraar naar beneden te halen—al is het slechts, om hem een paar armzalige centimeters kleiner voor te stellen.
Zóóvele dingen schijnen ons in Japan ten onderste boven gezet te worden, dat het ons niets verbaast, als wij ontdekken, dat de voeten op den duimstok voor het meten van metalen en voor het meten van zachte, buigzame stoffen niet gelijk zijn. Voor buigzame goederen wordt een baleinen maat gebruikt, voor hard materiaal een metalen plaat. Er is bij die maten een verschil van vijf centimeters, en de volgende legende kan ons misschien wel verklaren, wat de oorzaak is van dit oppervlakkig zoo vreemde verschil.
De Bronzen Buddha is in zijn zittende houding vijftig voet hoog en zeven en negentig voet in omtrek, terwijl de lengte van het gelaat acht voet, de omtrek der duimen drie voet is. Het is waarschijnlijk wel het grootste stuk brons in de wereld. Een zóó ontzaglijk groot beeld maakte natuurlijk een bijzonderen indruk in de dagen, toen Kamakura een bloeiende stad was, door den grooten veldheer Yoritomo gebouwd. De wegen in en om de stad waren steeds dicht bezet met pelgrims, die verlangden een blik te slaan op het jongste wonder, en allen waren het er over eens, dat dit bronzen beeld het grootste voorwerp op de geheele wereld was.
Het is nu niet onmogelijk, dat enkele zeelieden, die dit wonder hadden gezien, daarover keuvelden, terwijl zijn hun netten uitspreiden. Dit moge inderdaad het geval geweest zijn of niet, zeker is het, dat een groote walvisch, die in de Noordelijke Zee thuis behoorde, toevallig over den Bronzen Buddha van Kamakura hoorde spreken, en daar hij van oordeel was, dat hij veel grooter was dan eenig voorwerp aan land, kon hem het denkbeeld, dat er misschien een mededinger was, volstrekt niet bekoren. Hij achtte [65]het onmogelijk, dat kleine menschen iets konden vervaardigen, dat kon wedijveren met zijn ontzaglijk lichaam, en lachte dus hartelijk over de groote dwaasheid van een dergelijke opvatting.
Zijn lachen duurde echter niet lang. Hij was buitensporig jaloersch, en toen hij hoorde van de talrijke pelgrimstochten naar Kamakura en van de voortdurende bewondering, die opgewekt werd bij hen, die het beeld hadden gezien, werd hij ontzettend boos, zweepte de zee tot schuim, en snoot zijn neus met zulk een kracht, dat de andere schepselen der zee hem een heel eind ontliepen. Zijn verlatenheid droeg er echter toe bij, zijn droefheid te vermeerderen, en hij was buiten staat te eten of te slapen, en werd ten gevolge daarvan mager. Ten slotte besloot hij de zaak te bespreken met een bevrienden haai.
De haai beantwoordde de opgewonden vragen van den walvisch met kalme belangstelling, en stemde er in toe, naar de Zuidelijke Zee te gaan, om de maat te nemen van het beeld, en het resultaat van zijn arbeid aan zijn geschokten vriend mede te deelen.
De haai ging op reis, totdat hij aan het strand kwam, waar hij ongeveer een halve mijl ver in het binnenland het beeld boven zich zag uitsteken. Daar hij niet op het droge kon loopen, was hij op het punt het doel van zijn tocht op te geven, toen hij het geluk had, een rat te ontdekken, die een uitstapje deed langs een jonk. Hij legde de rat het doel van zijn zending uit, en verzocht dat schepseltje, na het zeer te hebben gevleid, de maat te nemen van den Bronzen Buddha.
De rat daalde dus van de jonk af, zwom aan land, en trad den donkeren tempel binnen, waar de Groote Buddha stond. Eerst was zij zoozeer onder den indruk van de pracht, die zij om zich heen zag, dat zij niet zeker was, hoe zij moest handelen, om aan het verzoek van den haai te voldoen. Eindelijk besloot zij, om het beeld heen te loopen en daarbij haar voetstappen te tellen. Nadat zij [66]die taak had volbracht, bleek het, dat zij precies vijfduizend stappen gedaan had, en bij haar terugkeer naar de jonk deelde zij den haai de maat mede van het voetstuk van den Bronzen Buddha.
De haai keerde, na de rat uitbundig te hebben bedankt, naar de Noordelijke Zee terug, en deelde den walvisch mede, dat de berichten over de afmetingen van dit ergernis wekkende beeld maar al te waar waren. “Een gebrekkige kennis is een gevaarlijke zaak”, is klaarblijkelijk evenzeer toepasselijk op walvisschen, immers de walvisch uit deze legende werd, nadat hij dit bericht had ontvangen, nog woedender dan te voren. Zooals in een sprookje, dat al onze westersche kinderen bekend is, deed hij tooverlaarzen aan, teneinde te land even goed te kunnen reizen als hij altijd ter zee had gedaan.
De walvisch bereikte tegen den nacht den tempel te Kamakura. Hij ontdekte, dat de priesters naar bed waren gegaan en blijkbaar vast in slaap waren. Hij klopte aan de deur. In plaats van het nare gemompel van een slechts half ontwaakten priester, hoorde hij Buddha zelf met een stem, die klonk als het geluid van een groote klok, zeggen: “Kom binnen!”
“Dat is onmogelijk”, antwoordde de walvisch, “omdat ik te groot ben. Wilt gij zoo goed zijn naar buiten te komen, en met mij te spreken?”
Toen Buddha ontdekte, wie zijn bezoeker was, en wat hij op zulk een spookachtig uur verlangde, stapte hij goedgunstig van zijn voetstuk af en kwam hij buiten den tempel. Van beide kanten was er stomme verbazing. Als de walvisch knieën gehad had, zouden zij ongetwijfeld in botsing zijn gekomen. Nu sloeg de walvisch zijn kop tegen den grond. Wat Buddha betreft, ook deze was verbaasd, toen hij een schepsel zag van zoo reusachtige afmetingen.
Wij kunnen ons de ontsteltenis voorstellen van den opperpriester, toen hij ontdekte, dat het voetstuk het beeld van zijn meester niet meer droeg. Daar hij een vreemd [67]gesprek hoorde buiten den tempel, ging hij naar buiten, om te zien wat er gebeurde. De zeer ontstelde priester werd uitgenoodigd, aan het twistgesprek deel te nemen, en kreeg het verzoek de maat te nemen van het beeld en van den walvisch; hij begon daarom de maat te nemen met zijn rozenkrans. Terwijl hij daarmede bezig was, wachtten het beeld en de walvisch den uitslag met ingehouden adem af. Toen de maat genomen was, bleek het, dat de walvisch vijf centimeter langer was dan het beeld, en dat hij eveneens grooter van omtrek was.
De walvisch keerde veel ijdeler dan ooit naar de Noordelijke Zee terug, terwijl het beeld naar zijn tempel terug keerde en weer ging zitten, en daar is het tot op den huidigen dag gebleven, er waarschijnlijk niet slechter van geworden, nu het ontdekt had, dat het niet volkomen zoo groot was als het zich had voorgesteld. Handelaars in stukgoederen en handelaars in hout en in ijzer spraken van dat oogenblik af, dat er verschil zou zijn in wat beiden een voet zouden noemen—en het verschil bedroeg vijf centimeters.
In oude dagen leefde in Japan een beroemd Minister van Staat, Kamatari genaamd. Kamatari nu had een eenige dochter, Kohaku Jo, die bijzonder schoon was, en daarbij even goed als schoon. Zij was de vreugde van het hart haars vaders, en hij besloot, dat, als zij huwde, niemand minder in rang dan een Koning haar echtgenoot zou worden. Met dit denkbeeld voortdurend voor den geest, weigerde hij standvastig de aanzoeken om haar hand.
Op zekeren dag was er een groote oploop op het binnenplein van het paleis. Door de open poorten stroomden een groot aantal mannen binnen, die een vaandel droegen, waarop een zijden draak op een gelen achtergrond was gewerkt. Kamatari vernam, dat die mannen van het hof te China gekomen waren, met een boodschap van Keizer [68]Koso. De Keizer had gehoord van de buitengewone schoonheid en de bijzondere lieftalligheid van Kohaku Jo, en verlangde haar te huwen. Zooals dit in het Oosten bij dergelijke gelegenheden gebruikelijk is, was het aanzoek van den Keizer vergezeld van de belofte, dat indien Kohaku Jo zijn bruid zou worden, hij haar zou toestaan datgene te kiezen uit zijn schatkamer, wat zij naar haar eigen land zou willen zenden.
Nadat Kamatari de afgevaardigden met behoorlijken luister en met de vereischte plechtigheid had ontvangen en een geheele vleugel van zijn paleis ter hunner beschikking had gesteld, keerde hij naar zijn eigen vertrek terug en beval zijn dienaar, zijn dochter vóór hem te geleiden.
Toen Kohaku het vertrek van haar vader was binnengetreden, boog zij voor hem en bleef geduldig op de witte matten zitten, in afwachting van het oogenblik, dat haar verheven vader het woord tot haar zou richten.
Kamatari deelde haar mede, dat hij den Keizer van China als haar echtgenoot had uitgekozen en het meisje weende, toen zij die tijding hoorde. Zij was zoo gelukkig geweest in haar eigen huis, en China scheen zoo ver verwijderd te zijn. Toen haar vader haar echter voorspelde, dat zij in de toekomst nog meer geluk zou hebben dan zij ooit in het verledene had gehad, droogde zij haar tranen en luisterde naar de woorden van haar vader, misschien wel verbaasd over de mededeeling, dat alle schatten van China aan haar eigen kleine voetjes zouden worden gelegd. Zij was verheugd, toen haar vader haar zeide, dat zij in staat zou gesteld worden, drie van die schatten naar den tempel van Kofukuji te zenden, waar zij als klein kind gezegend was.
Zoo dan gehoorzaamde Kohaku haar vader, met niet weinig bezorgdheid, en niet weinig hartzeer. Haar gezellinnen weenden, toen zij het nieuws hoorden, maar zij werden getroost, toen de moeder van Kohaku haar vertelde, dat enkelen van haar zouden worden uitgekozen om haar meesteres te vergezellen. [69]
Voordat Kohaku naar China wegzeilde, richtte zij haar schreden naar den tempel van Kofukuji, en toen zij het heilige altaar genaderd was, bad zij om bescherming op haar reis, en beloofde zij, dat zij, als haar gebeden werden verhoord, China zou doen doorzoeken, om de drie kostbaarste schatten van dat rijk te verkrijgen, en dat zij die als een dankoffer naar den tempel zou zenden.
Kohaku bereikte veilig China en werd door Keizer Koso met groote pracht ontvangen. Haar kinderlijke vrees werd spoedig verdreven door de groote vriendelijkheid van den Keizer. Immers hij betoonde haar heel wat meer dan vriendelijkheid. Hij sprak haar toe in de taal van een minnaar: “Na lange, lange dagen van treurig wachten heb ik de azalea van het verwijderde gebergte verworven, en nu plant ik die in mijn tuin, en groot is de vreugde van mijn hart!”3
Keizer Koso leidde haar van het ééne paleis naar het andere, en zij wist niet, welk paleis het schoonst was, maar haar Keizerlijke echtgenoot wist, dat zij veel schooner was dan één van deze. Omhaar bijzondere lieftalligheid wenschte hij, dat de herinnering daaraan ten eeuwige dagen over de geheele lengte en breedte van China zou blijven voortduren, ja zelfs tot buiten de grenzen van zijn rijk. “Daarom riep hij zijn goudsmeden en tuiniers te zamen”, zooals Madame Ozaki verhaalt bij de beschrijving van dit sprookje, “en beval hen, voor de Keizerin een weg te maken, zooals nog nooit in de geheele wijde wereld bestaan had. De treden van dien weg moesten lotus-bloemen zijn, gesneden uit goud en zilver, opdat zij daarover kon loopen, zoo dikwijls zij rondzwierf onder de boomen of langs het meer, zoodat men zou kunnen zeggen, dat haar schoone voetjes nooit werden bezoedeld, door de aarde aan te raken; en sedert dien tijd hebben dichterlijke minnaars en liefdedichters in China en Japan in gezangen en sonnetten en in zoete gesprekken de voeten der vrouwen, die zij liefhebben, ‘lotusvoeten’ genoemd.” [70]
Maar in weerwil van al de pracht, die Kohaku omringde, vergat zij haar geboorteland niet en evenmin de gelofte, die zij in den tempel van Kofukuji had afgelegd. Op zekeren dag deelde zij beschroomd den Keizer haar gelofte mede, en daar hij maar al te zeer verheugd was, een nieuwe gelegenheid te hebben, haar genoegen te doen, plaatste hij zulk een schat van schoone en kostbare zaken vóór haar, dat het wel scheen, alsof een uitgelezen sprookjeswereld van vroolijke kleuren en volmaakte vormen plotseling voor haar voeten was ontstaan. Er was daar zulk een rijkdom aan schitterende dingen, dat zij het zeer moeilijk vond, een keuze te doen. Eindelijk vestigde zij haar keuze op de volgende tooverschatten, een muziekinstrument, dat, als men er op sloeg, eeuwig bleef doorspelen, een doos met inktsteen, die, als het deksel werd opgetild, een onuitputtelijken voorraad Oost-Indischen inkt bleek te bevatten, en ten slotte “een prachtig kristal, in welks heldere diepte men, van welken kant men ook er in staarde, een beeld zag van Buddha, rijdend op een witten olifant. Het kristal was van bovennatuurlijken glans en schitterend als een ster, en ieder, die in zijn heldere diepten staarde en de gezegende verschijning van Buddha zag, had voor altijd gemoedsrust.”4
Nadat Kohaku eenigen tijd die schatten had bekeken, ontbood zij Admiraal Banko en verzocht hem, ze veilig naar den tempel van Kofukuji over te brengen.
Alles ging voorspoedig met Admiraal Banko en zijn schip, totdat zij in de Japansche wateren waren, op weg naar de baai van Shido-no-ura, toen een heftige storm het schip heen en weer slingerde. De golven rolden omhoog met de woestheid van wilde dieren, en voortdurend flikkerde de bliksem aan den hemel, om een oogenblik het rollende schip te verlichten, dat nu eens hoog opgeheven werd op een waterberg, dan weer neergedompeld werd [71]in een groene vallei, waaruit het nooit meer scheen te kunnen verrijzen.
Plotseling ging de storm liggen, even onverwachts als hij was opgestoken. De ééne of andere fee had met haar hand al de wolken weggevaagd, en een blauw en fonkelend tapijt over de zee uitgespreid. De eerste gedachte van den admiraal was, hoe het stond met de veiligheid der schatten, die hem waren toevertrouwd, en toen hij naar beneden ging, vond hij het muziekinstrument en den inktsteen volmaakt in den toestand, waarin hij die had achtergelaten, maar bleek het, dat de kostbaarste der schatten, het Kristal van Buddha, niet te vinden was. Hij dacht er over, zich het leven te benemen, zoozeer was hij onder den indruk van het verlies; maar bij nader inzien zag hij, dat het verstandiger zou zijn, in het leven te blijven, zoolang hij nog iets kon doen, om het kristal te vinden. Daarom haastte hij zich te landen, en deelde Kamatari zijn ijselijk ongeluk mede.
Nauwelijks had Kamatari het bericht omtrent het Kristal van Buddha vernomen, of die verstandige minister begreep, dat de Koning der Draken van de Zee het gestolen had, en met dit doel de storm had veroorzaakt, die hem in staat had gesteld, ongemerkt den schat te stelen.
Kamatari bood aan een aantal visschers, die hij op het strand van Shido-no-ura zag, een ruime belooning aan, als eenigen van hen zich in zee zouden willen wagen, om het kristal terug te brengen. Alle visschers boden daarop zich vrijwillig aan, maar na een aantal vruchtelooze pogingen bleef het kostbare kleinood voortdurend onder de hoede van den Zeekoning.
Kamatari zag in zijn groote droefheid plotseling een arme vrouw, die een kind in de armen droeg. Zij vroeg den grooten minister, of zij in zee mocht afdalen om naar het kristal te zoeken, en in weerwil van haar zwakheid sprak zij met overtuiging. Haar moederhart scheen haar moed in te boezemen. Zij deed haar verzoek, omdat zij [72]wenschte, dat Kamatari, als het haar gelukte het kristal terug te brengen, ter belooning haar zoontje zou opvoeden als samurai5, opdat hij in zijn verder leven iets anders kon worden dan een eenvoudige visscher.
Men zal zich herinneren, dat Kamatari in vroeger dagen eerzuchtig was geweest ter wille van zijn dochter. Hij begreep dan ook volkomen het verzoek der arme vrouw, en beloofde plechtig, dat hij, als zij getrouw haar taak ten uitvoer bracht, gaarne haar wensch zou vervullen.
De vrouw ging heen, en na haar bovenkleeren te hebben uitgetrokken, en een touw om haar middel te hebben gebonden, waarin zij een mes stak, was zij voor haar gevaarlijke reis gereed. Na het uiteinde van het touw aan een aantal visschers te hebben gegeven, ging zij te water.
Het eerste oogenblik zag de vrouw de vage omtrekken van rotsen, en een wegvliegenden verschrikten visch, en het matte goud van het zand onder haar voeten. Daarna zag zij plotseling de daken van het paleis van den Zeekoning, een groot en schitterend gebouw van koraal, hier en daar ondersteund door bossen veelkleurig zeegras. Het paleis geleek op een kolossale pagode, met een aantal verdiepingen. De vrouw zwom nader, om het meer van nabij te aanschouwen en zij bemerkte toen een helder licht, schitterender dan het licht van verschillende manen en zóó helder, dat het haar oogen verblindde. Het was het licht van het kristal van Buddha, dat geplaatst was op de tinne van dat uitgestrekte gebouw, en aan iederen kant van het schitterende kleinood waren drakenwachters, diep in slaap, die zelfs in hun slaap schenen te waken!
De vrouw zwom er heen, terwijl zij in haar dapper hart bad, dat de draken zouden doorslapen, totdat zij buiten gevaar zou zijn en den schat in haar bezit had. Nauwelijks had zij het kristal van zijn rustplaats gerukt, of de wachters ontwaakten; zij strekten hun groote klauwen uit en hun [73]staarten zweepten woedend het water, en in een oogenblik vervolgden zij haar met woede. De vrouw, die alles liever wilde dan het kristal te verliezen, dat zij ten koste van zooveel gevaren had gewonnen, sneed een wond in haar linker borst, en duwde het kristal in de bloedende holte, terwijl zij haar hand tegen het arme gewonde vleesch drukte, zonder dat zij een kreet van smart deed hooren. Toen de draken bemerkten, dat het water donker gekleurd was door het bloed der vrouw, keerden zij om, immers zeedraken zijn bang voor het gezicht van bloed.
De vrouw trok nu heftig aan het touw, en de visschers, die hoog daarboven op de rotsen zaten, trokken haar met den grootsten spoed aan land. Zij legden haar zacht neder op het strand, en zagen, dat haar oogen gesloten waren, en dat haar borst vreeselijk bloedde. Kamatari dacht eerst, dat de vrouw haar leven te vergeefs had gewaagd; maar toen hij zich over haar heen boog, ontdekte hij de wond in haar borst. Op dat oogenblik opende zij de oogen, en na het kleinood uit de plaats genomen te hebben, waar zij het had verborgen, fluisterde zij nog een paar woorden over de belofte van Kamatari, en viel toen dood neder met een vredigen glimlach op het gelaat.
Kamatari nam het kind dier vrouw mede naar huis en lette op zijn opvoeding met al de liefdevolle zorg van een vader. Na verloop van tijd werd hij, op volwassen leeftijd, een dappere samurai, en werd bij den dood van Kamatari ook zelfs Rijksminister. Toen hij in latere jaren de geschiedenis vernam van de zelfopofferende daad van zijn moeder, liet hij een tempel bouwen in de baai van Shido-no-ura, ter herinnering aan haar, die zoo dapper en trouw was geweest. Die tempel heet Shidoj, hij wordt bezocht door vele bedevaartgangers, die zich nog tot op onzen tijd den zieleadel van een arme schelpenverzamelaarster herinneren. [74]
De vos neemt een belangrijke plaats in onder de Japansche legenden, en het onderwerp is van ver reikenden en ingewikkelden aard.1 Inari was oorspronkelijk de God van de Rijst, maar in de elfde eeuw werd hij in verband gebracht met den Vossengod, en werden hem goede en kwade eigenschappen, meestal de laatste, toegekend, en wel zóó overvloedig en veelzijdig in haar toepassing, dat zij den westerschen lezer niet weinig moeilijkheid veroorzaken. Alle vossen bezitten bovennatuurlijke macht in bijna onbeperkte mate. Zij hebben het vermogen, oneindig ver te zien; zij kunnen alles hooren en de geheime gedachten verstaan van de menschheid in het algemeen, en bovendien bezitten zij het vermogen van gedaante te verwisselen. Het voornaamste kenmerk van den slechten vos is het vermogen menschelijke wezens te misleiden, en met dit doel neemt hij de gedaante aan van een schoone vrouw; groot is dan ook het aantal legenden, in dit verband verhaald.2 Indien de schaduw van een in een vrouw veranderde vos bij toeval op het water valt, dan komt alleen de vos, en niet de schoone vrouw, voor den dag. Men verhaalt, dat als een hond een dergelijke vrouw ziet, de vrouwelijke gedaante onmiddellijk verdwijnt, en alleen de vos overblijft.
Hoewel de legenden, die in Japan met den vos in betrekking staan, meestal met booze eigenschappen samenhangen, treedt Inari somtijds op als een weldoend wezen, een wezen, dat hoest en verkoudheid geneest, dat den [75]behoeftige rijkdom schenkt en het gebed eener vrouw ten behoeve van haar kind verhoort. Een andere vriendelijke daad van Inari, die wij ook wel hadden kunnen toeschrijven aan Jizō, is, dat hij de kleine jongens en meisjes in staat stelt met moed de beproeving te dragen, om met een niet al te goed scheermes te worden geschoren, en eveneens de kleinen de bezwaren van een heet bad hielp trotseeren, waarvan in Japan de temperatuur nooit lager is dan ruim 43° Celsius!
Inari beloont niet zelden menschelijke wezens voor iedere vriendelijke daad jegens een vos. Slechts een deel van zijn belooning kan echter voor goede munt worden opgenomen. Het enkele goede, dat door Inari wordt verricht—en wij hebben getracht, hem recht te doen wedervaren—weegt geheel op tegen zijn ontelbare slechte daden, die dikwijls van een vreeselijk wreeden aard zijn, zooals later zal blijken. Het hier behandelde onderwerp: de vos in Japan is zeer juist door Lafcadio Hearn beschreven als “spoken-dierkunde”, en dit sluwe en boosaardige dier is veel meer geraffineerd spookachtig dan onze officieele en gebruikelijke geestverschijning met een lichtend gewaad en rammelende ketens.
Het door den duivel bezeten zijn moet volgens de dikwijls verkondigde opvatting toegeschreven worden aan den slechten invloed van vossen. Die vorm van bezetenheid is bekend als kitsune-tsuki. Het slachtoffer is gewoonlijk een vrouw der mindere klasse, iemand, die zeer teergevoelig is en vatbaar is voor alle mogelijke bijgeloof. Het vraagstuk der bezetenheid is nog steeds een onopgelost vraagstuk, en de onderzoekingen van Dr. Baelz, die verbonden is aan de Keizerlijke Universiteit van Japan, schijnen te wijzen op het feit, dat het bezeten zijn van menschelijke wezens door dieren, een wezenlijke en verschrikkelijke waarheid is. Hij maakt de opmerking, dat een vos gewoonlijk [76]een vrouw binnentreedt òf door de borst, òf onder de nagels der vingers, en dat de vos daar een zelfstandig, afzonderlijk leven leidt, en meestal spreekt met een stem, die geheel afwijkt van die van een mensch.
“De Steen des Doods staat in ’t moeras
Bij wintersneeuw en zomergloed;
Het mos, dat hem bedekt, wordt grijs,
Toch zwerft de demon daar nog rond.”
“Kil waait de wind, en boven het moeras
Klinkt in het woud der uilen heesch gekras.
En onder de chrysanthemums, beneden,
Daar loert de vos, weergalmt van jakhals het geklaag,
Als over het moeras het herfstlicht gaat omlaag.”
Naar B.H. Chamberlain.
De Buddha-priester Genno kwam na een langdurige, moeilijke reis naar het moeras van Nasu, en was juist van plan, te gaan rusten onder de schaduw van een grooten steen, toen een geest plotseling te voorschijn kwam, en sprak: “Rust niet onder dezen steen. Dit is de Steen des Doods. Mannen, vogels en dieren zijn omgekomen, alleen maar door hem aan te raken!”
Die geheimzinnige woorden ter waarschuwing wekten natuurlijk de nieuwsgierigheid van Genno op, en hij verzocht, dat de geest hem het genoegen zou doen, de geschiedenis van den Steen des Doods te verhalen.
De geest begon toen aldus: “Lang geleden was er een schoone maagd, die aan het Japansche Hof leefde. Zij was zóó bekoorlijk, dat zij het Juweeltje werd genoemd. Haar wijsheid evenaarde haar schoonheid, zij verstond toch de Buddhistische wetenschappen en de leer van Confucius, de wetenschap en de poëzie van China.” [77]
“Zoo, door natuur en kunst met schoonheid rijk belaân,
Biedt haar de Keizer zelf zijn trouwe liefde aan.”
Naar B.H. Chamberlain.
“Op zekeren nacht,” zoo vervolgde de geest, “gaf de Mikado een groot feest in het Zomerpaleis, en daar verzamelde hij het vernuft, de wijsheid en de schoonheid van het geheele land. Het was een schitterend gezelschap, maar terwijl de gasten aten en dronken, onder het hooren van de tonen van liefelijke muziek, verspreidde zich duisternis over de groote zaal. Zwarte wolken ijlden door de lucht en er was geen enkele ster te bekennen. Terwijl de gasten verstijfd van vrees ter neder zaten, verhief zich een geheimzinnige wind. Hij gierde door het Zomerpaleis en waaide al de lantarens uit. De volkomen duisternis deed een paniek ontstaan, en gedurende de verwarring riep één der aanwezigen: ‘Een licht, een licht!’”
Er straalt van ’s meisjes schoon gezicht
Een tooverachtig, schitt’rend licht!
’t Groeit aan en vult de keizerlijke zalen;
Verlicht paneelen en de schermen met zijn stralen.—
Het vroeger somber duister van den nacht
Straalt als de volle maan in al haar pracht.
Naar B.H. Chamberlain.
“Van dat oogenblik af werd de Mikado sukkelend”, zoo vervolgde de geest. “Hij werd zóó ziek, dat de Hoftoovenaar ontboden werd, en die verdienstelijke man ontdekte spoedig, wat de oorzaak was van de ziekte van Zijne Majesteit. Met de kracht eener gevestigde overtuiging verklaarde hij, dat het Juweeltje een ontuchtige vrouw en een duivelin was, die met listige kunsten ’s Keizers hart gevangen nam, om den staat te gronde te richten.
“De woorden van den Toovenaar veranderden de liefde van den Mikado voor het Juweeltje in vurigen haat. Toen die toovenares met verachting bejegend werd, nam zij haar oorspronkelijke gedaante aan, en wel die van een vos, terwijl zij wegliep naar dezen steen in het moeras van Nasu.”
De priester aanschouwde den geest met critischen blik. “Wie zijt gij?” sprak hij eindelijk. [78]
“Ik ben de kwade geest, die eertijds huisde in de borst van het Juweeltje! Ik woon nu voor eeuwig in den Steen des Doods”.
De Mikado en het “Juweeltje”
De goede Genno was vreeselijk verschrikt door die ontzettende bekentenis, maar daar hij zich zijn plicht als priester herinnerde, zeide hij: “Hoewel gij in goddeloosheid laag gezonken zijt, zult gij weer tot deugd opstijgen. Neem dit priestergewaad en dezen bedelnap, en laat mij u in den vorm van een vos zien.”
Daarop riep de booze geest op smartelijken toon:
“In het schitt’rend zonnelicht
Houd ik schuil mijn aangezicht,
Als Asama’s bleeke gloed:
Met den nacht zal ’k hier weer zijn,
Schuld bekennend, ’t hart vol pijn,
Reine wenschen in ’t gemoed.”
Naar B.H. Chamberlain.
Na dit gezegd te hebben, verdween de geest plotseling.
Genno liet zijn goede voornemens niet varen. Nog vuriger dan ooit te voren streefde hij naar de redding van die dwalende ziel. Opdat zij Nirvana mocht bereiken, offerde hij bloemen, brandde hij wierook, en zegde hij de heilige Geschriften op, vóór den steen staande.
Toen Genno die godsdienstige plichten had vervuld, zeide hij: “Geest van den Steen des Doods, ik bezweer u! wat is er geschied in een vroegere wereld, dat gij in deze wereld een zoo valsche gedaante hebt aangenomen?”
Plotseling spleet de Steen des Doods uiteen en verscheen de geest weder onder den uitroep:
“In steenen zijn geesten,
Een stem klinkt in ’t water;
De winden, zij loeien door ’t hemelgewelf!”
Naar B.H. Chamberlain.
Genno zag een bleeken lichtglans in zijn nabijheid, en in dat licht ontdekte hij een vos, die plotseling in een schoone maagd veranderde.
De geest van den Steen des Doods sprak nu aldus: “Ik ben het, die eertijds, in Ind, de booze geest was, wien [79]Prins Hazoku eer bewees... In Groot Cathay nam ik den vorm aan van Hōji, de echtgenoote van Keizer Iuwao; en in het Hof der Rijzende Zon werd ik het vlekkelooze Juweeltje, de bijzit van Keizer Toba.”
De geest bekende Genno, dat zij in den vorm van het Juweeltje verderf had willen brengen aan de Keizerlijke dynastie. “Reeds”, zoo sprak de geest, “maakte ik mijn plannen, overlegde ik, hoe ik den Mikado kon doen sterven, en ik zou in mijn plannen zijn geslaagd, als niet de Hoftoovenaar met zijn bovennatuurlijke macht had ingegrepen. Zooals ik u verhaalde, werd ik van het Hof verdreven. Ik werd vervolgd door honden en pijlen, en zonk eindelijk uitgeput in den Steen des Doods. Van tijd tot tijd zwierf ik over het moeras. Nu heeft Buddha medelijden met mij gehad, en hij heeft zijne priesters gezonden, om den weg naar den waren godsdienst aan te wijzen en vrede te brengen”.
De legende besluit met de volgende vrome woorden, geuit door den nu berouwvollen geest:
“Hoor, man van God, den eed, den duren eed, dien ’k zweer,
Aan u, wiens zegening mij naar den hemel voert,
Den eed, dien ’k houden zal, wat ook mijn hart beroert,
Vast, als de Steen des Doods, hier in het drassig meer.
Ik zweer, dat ’k voortaan leef als kind der deugd alleen!
Zoo sprak de geest, nu maagd, toen ze in ’t moeras verdween.”
Naar B.H. Chamberlain
Tokutaro was absoluut ongeloovig op het gebied van de toovermacht van vossen. Zijn ongeloovigheid ergerde een aantal van zijn makkers, die hem uitdaagden, naar het moeras Maki te gaan. Als hem niets overkwam, zou Tokutaro vijf maten wijn en een waarde aan visch van duizend koperen cash4 krijgen. Indien daarentegen Tokutaro door de macht der vossen schade zou lijden, moest [80]hij een even groot geschenk aan zijn makkers geven. Tokutaro nam spottend de weddingschap aan, en toen de nacht was aangebroken, vertrok hij naar het moeras Maki.
Tokutaro had besloten, zeer slim en voorzichtig te zijn. Toen hij zijn bestemming bereikt had, ontmoette hij een vos, die door een bamboeboschje liep. Onmiddellijk daarna ontdekte hij de dochter van den hoofdman van Boven-Horikané. Toen hij de vrouw vertelde, dat hij voornemens was naar dat dorp te gaan, zeide zij, dat zij hetzelfde voornemen had, en dat zij dus wel samen konden reizen.
Daardoor was de achterdocht van Tokutaro opgewekt. Hij liep achter de vrouw, terwijl hij te vergeefs naar een vossestaart zocht. Toen zij Boven-Horikané hadden bereikt, kwamen de ouders van het meisje naar buiten, die uiterst verbaasd waren, toen zij haar dochter zagen, die gehuwd was en in een ander dorp woonde.
Tokutaro zeide hun, met een hoogmoedig lachje van ingebeelde wijsheid, dat het meisje vóór hem in werkelijkheid niet hun dochter was, maar een vermomde vos. De ouders waren eerst verontwaardigd, en weigerden te gelooven, wat Tokutaro hen had verhaald. Ten slotte overreedde hij hen, het meisje in zijn handen te laten, terwijl zij in de voorraadkamer zouden wachten op het resultaat.
Tokutaro greep toen het meisje aan, en wierp haar ruw op den grond, terwijl hij haar voortdurend beschimpte. Hij trapte op haar en pijnigde haar op alle mogelijke wijzen, terwijl hij ieder oogenblik verwachtte, dat het meisje in een vos zou veranderen. Maar zij deed niets dan ween en, en riep erbarmelijk om haar ouders, teneinde haar te verlossen.
Toen die onverbeterlijke ongeloovige zag, dat zijn pogingen tot nu toe vruchteloos waren geweest, stapelde hij op den grond hout op, en doodde hij haar op den brandstapel. Op dat oogenblik kwamen haar ouders aanhollen en bonden hem aan een pilaar, terwijl zij hem woedend van moord beschuldigden.
Juist kwam een priester dien weg langs, en toen hij dat [81]leven hoorde, drong hij op een verklaring aan. Toen de ouders van het meisje hem alles hadden verhaald, en nadat hij de verdediging van Tokutaro had aangehoord, verzocht hij het echtpaar, het leven van den man te sparen, opdat hij mettertijd een goed en vroom priester zou worden. Na eenig tegenstreven werd dit eigenaardige verzoek toegestaan, en Tokutaro knielde neer, om zijn hoofd te doen kaalscheren, uiterst gelukkig, dat hij zoo gemakkelijk uit zijn ellendigen toestand werd bevrijd.
Nauwelijks was het goddelooze hoofd van Tokutaro geschoren, of hij hoorde een schaterend gelach, en werd hij wakker, terwijl hij aan een uitgestrekt moeras gezeten was. Instinctmatig hief hij zijn hand op, en ontdekte, dat vossen hem hadden kaalgeschoren, en hij dus zijn weddenschap had verloren.
Na de hier besproken ijzige legende, waarin de slechte eigenschappen van den vos worden beschreven, is het een opluchting een vos te mogen ontmoeten, die tot groote zelfopoffering in staat was.
Het geschiedde toch, dat op zekeren lentedag twee kleine jongens betrapt werden op het vangen van een jonggeboren vosje. De man, die getuige was van dit feit, had een vriendelijk gemoed, en toen hij hoorde, dat de jongens het jonge dier gaarne wilden verkoopen, gaf hij hun een halve bu5.
Toen de kinderen hoogst verheugd met het geld vertrokken waren, ontdekte de man, dat het kleine diertje aan den voet gewond was. Hij legde er onmiddellijk een zeker kruid op, waardoor de pijn spoedig bedaarde. Toen hij op korten afstand een troep oude vossen zag, die hem in het oog hielden liet hij edelmoedig het diertje loopen, dat in snelle vaart naar zijn ouders sprong en hen voortdurend likte.
Die goedhartige man nu had een zoon, die aan een [82]vreemde ziekte leed. Eindelijk schreef een beroemd geneesheer de lever van een levenden vos voor als middel, dat nog tot genezing zou kunnen leiden. Toen de ouders van den knaap dit hoorden, waren zij zeer bedroefd, en wilden zij alleen de lever van een vos aannemen, geleverd door iemand, die er zijn beroep van maakte op vossen te jagen. Eindelijk droegen zij een buurman op, hun de lever te verschaffen, terwijl zij beloofden, daarvoor ruim te betalen.
Den volgenden avond werd de lever van een vos gebracht door een vreemdeling, die geheel onbekend was bij de brave bewoners van het huis. De bezoeker verklaarde, dat hij een bode was, gezonden door den buurman, wien zij de boodschap hadden opgedragen. Toen echter de buurman zelf kwam, bekende hij, dat hij, hoewel hij alle moeite had gedaan om een vosselever te krijgen, daarin niet was geslaagd, en daarom gekomen was, om zijn verontschuldigingen te maken. Hij was stom verbaasd, toen hij het verhaal hoorde, dat hem door de ouders van den lijdenden knaap werd gedaan.
Den volgenden dag werd de vosselever tot geneesmiddel toebereid door den genoemden geneesheer, waarop de jeugdige knaap onmiddellijk zijn vroegere gezondheid terugkreeg.
Des avonds verscheen een schoone jonge vrouw voor het bed der gelukkige ouders. Zij vertelde, dat zij de moeder was van het vosje, dat door den man was vrijgelaten, en dat zij uit dankbaarheid voor zijn goedheid het vosje had gedood, terwijl haar echtgenoot, onder de vermomming van den geheimzinnige bode, de verlangde lever had gebracht6.
Zooals wij reeds vroeger hebben gezien, is Inari dikwijls [83]bijzonder goedgunstig. Er is een legende, dat een vrouw, die reeds een aantal jaren gehuwd was en niet met een kind gezegend was, aan het altaar van Inari haar gebeden opzond. Bij het eindigen van haar gebed schudden de steenen vossen hun staarten, en begon er sneeuw te vallen. Zij beschouwde die verschijnselen als gunstige voorteekenen.
Toen de vrouw haar huis bereikte, sprak haar yeta (bedelaar) aan, en vroeg haar iets te eten. De vrouw gaf met groote goedhartigheid dien ongelukkigen reiziger wat meel van roode boonen, het eenige voedsel dat zij in huis had, en bood hem dat in een schotel aan.
Den volgenden dag zag de echtgenoot dien schotel voor het altaar liggen, waar zijn vrouw had gebeden. De bedelaar was niemand anders dan Inari zelf, en de edelmoedigheid der vrouw werd ter rechter tijd beloond door de geboorte van een kind.
Raiko was een vermogend man, die in een zeker dorp woonde. In weerwil van zijn ontzaglijke rijkdommen, die hij in zijn obi (gordel) bij zich droeg, was hij ontzettend gierig. Naarmate hij ouder werd, nam zijn gierigheid toe, totdat hij er ten slotte over dacht, zijn trouwe bedienden te ontslaan, die hem steeds zoo goed hadden gediend.
Op zekeren dag werd Raiko zeer ziek, zelfs zóó, dat hij bijna wegteerde ten gevolge van een vreeselijke koorts. Den tienden nacht van zijn ziekte verscheen een arm gekleede bozu (priester) aan zijn sponde, die hem vroeg, hoe hij het maakte, en er aan toevoegde, dat hij reeds lang gedacht had, dat de oni hem zou wegvoeren.
Door dit laatste gezegde, dat bovendien niet al te kiesch was uitgedrukt, werd Raiko woedend, en hij eischte verontwaardigd, dat de priester zou vertrekken. Maar de bozu zeide hem in plaats van te vertrekken, dat er maar één geneesmiddel was tegen zijn ziekte. Het geneesmiddel was, dat Raiko zijn obi zou losmaken en zijn geld onder [84]de armen zou verdeelen. Raiko werd nog driftiger over wat hij als een groote onbeschoftheid van den priester beschouwde. Hij trok een dolk van onder zijn kleed te voorschijn en trachtte den goedigen bozu te dooden. De priester vertelde Raiko zonder de minste vrees, dat hij gehoord had van zijn gemeen voornemen, zijn brave dienaren te ontslaan, en dat hij des nachts was gekomen, om den ouden man zijn hartebloed af te tappen. “Nu is”, zoo sprak de priester, “mijn doel bereikt!” en na het uitspreken van die woorden blies hij het licht uit.
De door en door verschrikte Raiko voelde nu, hoe een spookachtig schepsel hem naderde. De oude man stak met zijn dolk in het wilde, en veroorzaakte zulk een opschudding, dat zijn trouwe bedienden met lantarens de kamer binnenstormden; toen zagen zij den vreeselijken klauw van een monster naast de vloermat van den ouden man liggen.
Toen de dienaren van Raiko met groote nauwgezetheid de kleine bloedvlekken volgden, kwamen zij aan een kleinen berg aan het uiteinde van den tuin, en in dien berg was een wijde opening, waaruit het boveneinde van een ontzaglijke spin stak. Dit wezen vroeg de dienaren, pogingen aan te wenden, om hun meester te overreden, de goden niet aan te vallen en zich in de toekomst van inhaligheid te onthouden.
Toen Raiko die woorden uit den mond zijner dienaren hoorde, berouwde hem zijn vroeger leven en gaf hij groote geldsommen aan de armen. Inari had de gedaante van een spin en van een priester aangenomen, om den vroeger zoo gierigen man een goede les te geven. [85]
1 De vreemde, bovennatuurlijke eigenschappen van den vos zijn niet uitsluitend van Japanschen oorsprong. Tallooze voorbeelden van de tooverkracht van den vos vindt men in Chineesche legenden. Zie Vreemde Sprookjes uit een Chineesch Studeervertrek, door H.A. Giles.
2 Zie het Land van de Gele Lente, en andere Japansche Sprookjes van den schrijver van dit werk.
3 “De Steen des Doods” is ongetwijfeld één der meest merkwaardige vossenlegenden. Zij leert ons een kwaadaardigen vos kennen, die den vorm eener verleidelijke vrouw aanneemt bij meer dan één verschijning. Zij komt dan en verdwijnt als een verlokkend, maar verderf brengend wezen, een soort van Japansche opvatting van Fata Morgana. De legende is ontleend aan een No, of lyrisch drama, vertaald door Professor B.H. Chamberlain.
4 De cash, een munt, die nu niet meer in gebruik is, kwam ongeveer met een stuiver overeen.
5 Ongeveer 40 cents.
6 De lever, zoowel van dieren als van menschen, komt in de Japansche legenden dikwijls voor als geneesmiddel voor verschillende ziekten.
Jizō, de God van kleine kinderen en de God, die de bewogen zee tot rust brengt, is ongetwijfeld de meest beminnelijke der Buddhistische goden, hoewel Kwannon, de Godin der Barmhartigheid, in eigenschappen veel met hem overeenkomt. De meest populaire Goden, zoowel in het Oosten als in het Westen, zijn die, welke de meest menschelijke eigenschappen bezitten. Hoewel Jizō van Buddhistischen oorsprong is, is hij toch in zijn wezen Japansch, en wij kunnen hem het best beschrijven als de schepping van tallooze Japansche vrouwen, die er naar verlangd hebben, in de Oneindigheid, in het omsluierde leven na den dood, een wezen te plaatsen, dat een goddelijke Vader en Moeder zou zijn voor de zielen hunner kleinen. En dit is het wat Jizō inderdaad is, een God uitsluitend van het vrouwelijke hart, en niet een wezen, dat heen en weer geslingerd wordt in de haarkloverijen van in het debat vergrijsde theologen. Een bestudeering van den aard en de karakteristieke eigenschappen van Jizō zal ons het beste doen kennen, wat in de Japansche vrouwen wordt gevonden; immers hij openbaart ons haar liefde, haar zin voor het schoone en haar oneindig medelijden. Jizō heeft al de wijsheid van Buddha zelf, met dit verschil dat Jizō Nirvana heeft op zijde geschoven, en niet op den Gouden Lotus zit, maar door een heerlijk schoone zelfopoffering de goddelijke speelmakker en beschermer van Japansche kinderen is geworden. Hij is de God van glimlachjes en lange mouwen, de vijand van booze geesten, en het éénige wezen, dat de wonde eener moeder kan genezen, die haar kind door den dood heeft verloren. Er is een spreekwoord, dat alle rivieren haar weg naar zee vinden. Voor de Japansche vrouw, die haar kleine grafwaarts heeft gedragen, kronkelen alle rivieren haar zilveren loop naar de plaats, waar de eeuwig [86]wachtende en eeuwig vriendelijke Jizō is. Dit is de reden, dat moeders, die haar kinderen door den dood hebben verloren, gebeden schrijven op kleine strooken papier, en die volgen, terwijl zij de rivieren afdrijven op weg naar den grooten geestelijken Vader en de Moeder, die met een liefhebbende glimlach al hun smeekingen zullen beantwoorden.
“Tegenover Jizō’s altaar
Bloeien nu de kerseboomen,
Aan de wiegelende takken
Rijke bloesems zijn gekomen.
“Tegen ’t mos de rose scheemring,
Takjes door den wind bewogen,
Toonen ’t beeld in al zijn kalmte,
Als de zon verlicht de oogen.
“’k Pluk een tak in de ochtendscheemring,
En een stroom van rose blaâdren
In welriekend frissche luchten
Zich op ’t wieglend gras vergaadren”.
“En in warme middaguren
Doe ik traag mijn vingers spelen,
Tusschen geurig zoete bloesems,
Die zich onder ’t spel verdeelen.”
“Daalt de zon ter westerkimme,
Dan laat ik de hand weer zinken,
Jizō, bloesems, zijn verdwenen,
Aan de lucht geen sterren blinken”.
Naar Clara A. Walsh.
Lafcadio Hearn schrijft in één van zijn brieven1: “Er is een vreemd gebruik in Izumo, dat u misschien wel belang inboezemt. Als er een bruiloft gevierd wordt in de woning van een impopulair man op het platte land, dragen de jonge mannen van het dorp een beeld van Jizō, dat op den weg staat, naar de Zashiki, en kondigen de komst van den God aan. (Dit geschiedt voornamelijk met een [87]hebzuchtigen boer, of een gierig gezin). Door den God wordt voedsel en wijn geëischt. De leden van het gezin moeten binnenkomen, de godheid begroeten en al de saké en al het voedsel geven, dat geëischt wordt, zoolang er nog wat in huis overblijft. Het is gevaarlijk, dit te weigeren; de jonge boeren zouden waarschijnlijk het huis plunderen. Daarna wordt het standbeeld weer op zijn plaats gezet. Het bezoek van Jizō wordt zeer geducht. Het wordt nooit gebracht aan personen, die bemind zijn”.
Bij zekere gelegenheid wenschte Lafcadio Hearn, die een warme bewondering had voor dien God, den kop en de armen van een gebroken beeld van Jizō te herstellen. Zijn vrouw opperde bezwaren tegen hem, en wij halen zijn eigenaardig antwoord aan, omdat het ons niet weinig herinnert aan de laatste legende, die in dit hoofdstuk wordt vermeld: ”Gomen, gomen! (Vergeef mij!) Ik meende alleen eenige vreugde te schenken, naar ik hoopte. De Jizō, over wien ik u schreef, is niet die, welken gij op de kerkhoven vindt; maar het is Jizō, die de zeeën wil bewaken en tot rust brengen. Het is geen droevige soort, maar gij voelt niet voor mijn denkbeeld, daarom heb ik mijn voornemen opgegeven. Het was alleen een dwaas denkbeeld van papa. Maar toch weende de arme Jizōsama bitter, toen hij uw antwoord aan mij hoorde. Ik zeide hem: ‘Ik kan het niet helpen, daar moeder San uw waren aard in twijfel trok, en meent, dat gij de bewaker zijt van een kerkhof. Ik weet, dat gij de redder zijt van zeeën en zeelieden. De Jizō weent zelfs nu nog.’”
Onder de aarde is de Sai-no-Kawara, of “de Droge Bedding van de Rivier der Zielen”. Dit is de plaats, waar alle kinderen na hun dood heengaan, en, behalve de kinderen, zij die ongehuwd zijn gebleven. Hier spelen de kleinen met den kleinen Jizō, en hier bouwen zij kleine torens van steenen, want in de bedding dier rivier zijn zeer [88]veel steenen. De moeders van die kinderen, in de wereld boven hen, stapelen eveneens steenen op rondom de beelden van Jizō, immers die kleine torens stellen gebeden voor; zij zijn toovermiddelen tegen de oni, of slechte geesten. Somtijds behalen de oni in de Droge Bedding van de Rivier der Zielen voor een oogenblik een tijdelijke overwinning, en werpen de kleine torens omver, die de geesten der kinderen onder zooveel gelach hebben opgebouwd. Als een dergelijk ongeluk geschiedt, houdt het gelach op, en vliegen de kleinen naar Jizō om bescherming te vinden. Hij verstopt hen in zijn lange mouwen, en jaagt met zijn heiligen staf de oni met roode oogen weg.
Jizō
De plaats, waar de zielen der kinderen vertoeven, is een schaduwrijke en grijs getinte wereld van donkere heuvelen en valleien, waartusschen de Sai-no-Kawari zich een weg kronkelt. Al de kinderen zijn gekleed in korte, witte kleeren, en als somtijds de booze geesten hen verschrikken, dan is Jizō er steeds, die hun tranen droogt, en is er altijd iemand, die hen weer naar hun spookachtige spelen terugzendt.
Het volgende loflied op Jizō, bekend als “De Legende van het Gonzen der Sai-no-Kawari”, geeft ons een prachtige en levendige voorstelling van Jizō en van dat spookachtige land, waar kinderen spelen:
“Niet van deez’ aarde is ’t verhaal van de smarte,
’t Verhaal van de Sai-no-Kawara
Aan den voet van de sombere heuvels;—
Niet van deez’ aarde is ’t verhaal; toch is het zoo droevig te hooren.
Want in de Sai-no-Kawara verzameld
Zijn kind’ren, nog jeugdig van jaren, zoo velen,—
Kind’ren slechts twee of drie jaar,
Kind’ren van vier of vijf, kinderen nog jonger dan tien.
In de Sai-no-Kawara zijn zij vereenigd.
En de stem van verlangen om beide hun ouders,
De stem, die weent om hun moeders en vaders—
Is niet zooals die van ’t geween van de kind’ren op aarde,
Maar een weenen zóó droevig te hooren,
Dat, als het gehoord werd, ’t zou dringen door vleesch en door beend’re [89]
En treurig is dan ook de taak, door hen te verrichten,—
De steenen van ’t bed der rivier te verzaam’len.
Om daarmeê de torens van hunne gebeden te bouwen.
De eerste dier torens, dat zijn de gebeden voor ’t heil van hun vaders;
De tweede dier torens, dat zijn de gebeden voor ’t heil van hun moeders;
De derde dier torens, dat zijn de gebeden voor broeders en zusters en allen te huis, die zij minden.
Dit is overdag droeve ontspanning.
Maar telkens als de zon ter kimme zal gaan neigen,
Dan komen tot hen de demonen van de hel, de Oni,
En zeggen hun: “Wat is die arbeid hier door u verricht?
Helaas! uw ouders, die nog leven in de Shaba-wereld,
Zij doen niet anders dan uw lot beklagen van ’s morgens vroeg tot laat des avonds,
Ach, hoe treurig en hoe onbarmhartig!
Waarlijk, de oorzaak der smarten, door u geleden,
Is niets dan het klagen, ’t gezucht uwer ouders.”
En tevens zeggen zij ach, “laak ons niet!”
De geesten werpen neer de opgehoopte torens,
En met hun ijzeren staven verspreiden zij de steenen.
Maar zie! daar komt de leeraar Jizō,
Zoo vriend’lijk nadert hij de kind’ren in hun droefheid:
Mijn lieven, vreest toch niet! wees nimmer angstig!
Gij arme, jonge zielen, wier aardsch bestaan zoo kort was!
Te snel moest gij den tocht doen, den droeven, naar de Meido,
Den langen tocht, die voert naar het gebied der dooden!
Vertrouwt mij! ’k Ben uw Vader en Moeder in de Meido,
De vader aller kinderen, in het gebied der dooden!”
En om hen slaat hij teeder den schoot van ’t schittrend kleed:
Zoo vriendlijk voelt hij mede met ’t droevig lot der jeugd.
En hen, die nog niet loopen, biedt hij den steun van zijn shakujo2,
Hij streelt, omhelst de kleinen, hij drukt hen aan zijn boezem,
Zoover gaat ’t medelijden en mint hij de arme kleinen.
Namu Amida Butsu!3
Naar Lafcadio Hearn.
Die verblijfplaats van de zielen van kinderen is zeker geen ideaal land. Het is Jizō, en niet zijn land, die zijn oorsprong heeft in de harten der Japansche vrouwen. De strenge Buddhistische leer van oorzaak en gevolg, van geboorte en wedergeboorte, is zelfs op kleine kinderen van toepassing. Maar indien het Groote Wiel van het Bestaan met onfeilbare kracht rondwentelt, en alleen gaat stilstaan, als het verlangen naar niet-bestaan eindelijk in Nirvana vervuld [90]is, dan staat Jizō liefhebbend aan de voeten van het Noodlot, en maakt het pad gemakkelijker, waarop de voeten van kleine kinderen zich zoo zacht bewegen.
Er was in Japan een hol, bekend onder den naam van Kyu-Kukedo-San, of Oud Hol, en diep daarin kan men een beeld van Jizō vinden, met zijn mystieken juweel en zijn heiligen staf. Vóór Jizō staat een kleine torii4 en een paar gohei5, beide symbolen van het Shintō-geloof; maar, zooals Lafcadio Hearn opmerkt, “die vriendelijke godheid heeft geen vijanden; aan den voet van den vriend van de geesten der kinderen vereenigen zich beide geloofsopvattingen in teedere eerbewijzen”. Hier ontmoeten elkander de geesten van kleine kinderen, die zachtkens samen fluisteren, terwijl zij zich telkens buigen, om hun torens van steenen te bouwen. Des nachts kruipen zij over de zee uit hun Droog Bed van de Rivier der Zielen, en bedekken het zand in het hol met hun spookachtige voetstappen, terwijl zij voortdurend die gebeden van steen opbouwen, onder het vriendelijk lachen van Jizō over hun liefderijk werk. Zij vertrekken vóór de opkomst van de zon, immers men zegt, dat de dooden er te beangst voor zijn, te staren op de Godin der Zon, en voornamelijk zijn die kinderen bevreesd voor haar heldere gouden oogen.
Een ander schoon hol in zee bevat de Fontein van Jizō. Het is een fontein van vloeiende melk, waar de zielen der kinderen haar dorst lesschen. Moeders, die lijden aan gebrek aan melk, komen aan die fontein en bidden tot Jizō, [91]en moeders, die meer melk hebben dan hun kinderen noodig hebben, bidden denzelfden God, dat hij wat van haar melk wegneme en het geve aan de zielen van kinderen in zijn uitgestrekt, schaduwrijk koninkrijk. En men zegt, dat Jizō hun gebeden verhoort.
Een vrouw, Soga Sadayoshi genaamd, voedde voor haar levensonderhoud zijdewormen, en verzamelde hun zijde. Op zekeren dag, toen zij den tempel van Ken-cho-ji bezocht, meende zij, dat een beeld van Jizō er koud uitzag, en ging zij naar huis, vervaardigde een muts, keerde daarmede terug, en plaatste die op het hoofd van Jizō, terwijl zij zeide: “Was ik maar rijk genoeg, om u een kostbare bedekking te geven voor uw geheele verheven lichaam; maar helaas! ik ben arm, en zelfs deze muts, die ik u aanbied, is niet waardig, door uw goddelijken geest te worden aangenomen.”
Op haar vijftigste jaar stierf de vrouw, en daar haar lichaam gedurende drie dagen warm bleef, wilden haar bloedverwanten geen verlof geven, haar te begraven. Op den avond van den derden dag echter keerde zij, tot groote verbazing en vreugde van hen, die in haar nabijheid waren, weer in het leven terug.
Korten tijd nadat de vrouw weer haar gewone werkzaamheden had hervat, verhaalde zij, hoe haar ziel verschenen was voor den grooten en verschrikkelijken Emma-Ō, den Heer en Rechter der dooden, en hoe dat gevreesde wezen op haar vertoornd geweest was, omdat zij in strijd met de leerstellingen van Buddha tallooze zijdewormen had gedood. Emma-Ō was zóó vertoornd geweest, dat hij bevolen had, haar in een pot te werpen, die met gesmolten metaal was gevuld. Terwijl zij in ontzettenden zielsangst het uitschreeuwde, kwam Jizō naast haar staan, en toen hield het metaal onmiddellijk op, haar te branden. Nadat [92]Jizō vriendelijk met de vrouw had gesproken, voerde hij haar naar Emma-Ō, en verzocht hem, dat aan haar, die eens één van zijn beelden had warm gehouden, vergiffenis zou worden geschonken. En Emma-Ō vervulde den wensch van den steeds liefhebbenden en medelijdenden God, en de vrouw kon weder terugkeeren naar de zonnige wereld van Japan. [93]
1 De Japansche Brieven van Lafcadio Hearn, uitgegeven door Elizabeth Bisland.
2 Heilige staf.
3 “Heil Almachtige Buddha!”
4 Een poort.
5 Een Tooverroede, waaraan strooken wit papier afhangen, die in kleine, hoekige bossen (gohei) gesneden zijn, die de offers moeten voorstellen van kleedingsstof, die oudtijds op feestdagen gebonden werden aan takken van den heiligen cleyeraboom.—B.H. Chamberlain.
Sir Alfred East beschreef in zijn voordrachten over Japansche kunst die kunst als “groot in kleine zaken, maar klein in groote zaken”, en dit is, in het algemeen gesproken, zeer juist. De Japansche kunstenaar munt uit in het schilderen van bloemen, insecten en vogels. Hij slaagt er voortreffelijk in, de kronkeling van een golf te schilderen, of een tak met kersebloesems in het licht der volle maan, de vlucht van een reiger, een groep pijnboomen, of een karper, die in een rivier zwemt; maar die uitnemende gave van nauwkeurige en haarfijne detailleering schijnt hem te hebben verhinderd, datgene te teekenen, wat wij een groot genrestuk noemen, een historische tafereel met een groot aantal figuren. Dat ernstige verlangen, om verschillende fragmenten naar de Natuur te schilderen, was geen kleingeestig of academisch begrip. De kunst was niet uitsluitend bestemd voor den kakemono, of hangende rol, om in een nis van een Japansch huis te worden opgehangen, ten einde een korten tijd te worden bewonderd, om dan weer door een ander te worden vervangen. De kunst in Japan was universeel, zooals dit in geen ander land ter wereld het geval is geweest; een goedkoope handdoek had een behagelijk patroon, en zelfs speelkaarten waren, in afwijking van de onze, kunstwerken.
Men heeft dikwijls beweerd, dat de vrouw in de Japansche kunst houterig is. Dit is inderdaad niet het geval, indien wij door houterig verstaan: geheel zonder uitdrukking; maar het is noodzakelijk, dat wij eerst iets weten omtrent de Japansche vrouw in het leven zelf, voordat wij ons een denkbeeld kunnen vormen van de wijze, waarop zij in de kunst wordt voorgesteld. Er is een schat van traditie achter dat schijnbaar onbewegelijke gelaat. Het is een merkwaardig feit, dat elk gelaat, zoolang wij nog niet gewend [94]zijn aan de verschillende Japansche typen, zóózeer op de andere gelijkt, dat er geen sprake is, ze van elkander te kunnen onderscheiden, en wij zouden er toe kunnen komen, te meenen, dat de natuur in Japan er mede tevreden is geweest, dezelfde gelaatstrekken telkens te herhalen, doch zouden dan vergeten, dat ook wij aan de Japanners op het eerste gezicht geen verschil in type vertoonen. Het Japansche gelaat is in de kunst niet zonder uitdrukking, maar het is een uitdrukking, die tamelijk afwijkt van die, waarmede wij vertrouwd zijn, en dit is in het bijzonder het geval bij het schilderen van Japansche vrouwen. De meesten van ons hebben een aantal gekleurde prenten gezien, aan dit onderwerp gewijd, en die niet de minste schaduw op het gelaat vertoonen. Wij zouden geneigd zijn te beweren, dat dit weglaten van schaduw een bijzonder vlakke uitdrukking aan het gelaat geeft, en daarom de opmerking te maken, dat het ons voorgelegde werk van weinig kunst getuigt. Maar het is inderdaad geen gebrek aan kunst, want het Japansche gelaat is vlak, en de kunstenaars uit dat land vergeten nooit dit karakteristieke weer te geven. Gekleurde prenten, die Japansche vrouwen voorstellen, drukken geen gemoedsbeweging uit—een glimlach, een gebaar van smachtend verlangen ontbreekt; maar het zou verkeerd zijn, uit het feit, dat wij zooveel negatieve eigenschappen vinden, te besluiten, dat een gekleurde prent van dien aard geen gevoel uitdrukt, en dat de algemeene indruk popperig en weinig belangrijk is. Wij moeten er om denken, hoe lang de periode geduurd heeft, dat de Japansche vrouw is onderdrukt geworden. Een slechts oppervlakkige studie van die belangrijke verhandeling van Kaibaira, die bekend staat onder den naam van Onna Daigaku, of “Meerdere Kennis voor Vrouwen”, zal ons leeren inzien, dat het de plicht van iedere Japansche vrouw is, lieftallig, vriendelijk en deugdzaam te zijn; zonder morren te gehoorzamen aan hen, die gezag over haar hebben, en bovenal haar gevoelens te onderdrukken. Als wij dit [95]alles in aanmerking nemen, zullen wij geleidelijk tot de ontdekking komen, dat er kracht en geen zwakheid is in een portret van een Japansche vrouw; een rustige en waardige schoonheid, waarin elke opwelling in bedwang wordt gehouden, als het ware gehuld in een wolk van strenge overlevering. Toch heeft de Japansche vrouw, hoewel voortdurend omringd door de strengste tucht, ons een type van vrouwelijkheid gegeven, dat voortreffelijk is in haar ware innemendheid van karakter, en de Japansche kunstenaar heeft de toovermacht van hare bekoring weten te vatten. In de buiging harer lijnen geeft hij ons een beeld van de sierlijkheid van een door den wind bewogen wilg, in de patronen op haar kleed de belofte van de lente, en achter den kleinen, rooden mond een rijkdom van onbegrensde mogelijkheden.
Japan had haar kunst te danken aan het Buddhisme, en deze werd ontwikkeld en onderhouden onder Chineeschen invloed. Het Buddhisme gaf Nippon haar schilderkunst, haar wandversieringen en haar uitnemend beeldhouwwerk. De Shintō-tempels waren streng en eenvoudig, die der Buddhisten gevuld met alles, wat de kunst hun kon geven; en ten slotte, en dit was niet de minst belangrijke factor, door het Buddhisme werd in Japan de tuinbouwkunst ingevoerd, met al haar uitgewerkt en schoon symbolisme.
Een Japansch kunstcriticus heeft eens geschreven: “Indien te midden van een penseelstreek een houw van een zwaard het penseel had doorgehakt, zou deze gebloed hebben”. Hieruit mogen wij afleiden, dat de Japansche kunstenaar zijn geheele hart en zijn geheele ziel in zijn werk legde; het was een deel van hem zelf, iets wat zijn leven beheerschte, iets wat innig aan godsdienst verwant was. Het is dan ook niet te verwonderen, dat hij, met die groote kracht achter zijn penseel, in staat was die buitengewone levendigheid en beweeglijkheid aan zijn werk te geven, die zoo treffend is weergegeven in portretten van tooneelspelers. [96]
Hoewel wij tot nu toe den Japanschen kunstenaar alleen hebben doorzien als een meester in kleine zaken, toch heeft hij met groote trouw en met uitnemend gevolg de Goden en Godinnen van zijn land voorgesteld, en een aantal van de mythen en legenden, die met dezen samenhangen. Terwijl hij uitmuntte in het weergeven van het schoone, niet minder muntte hij uit in de beschrijving van het afgrijselijke, immers geen kunstenaar ter wereld, met uitzondering van die uit China, is er in geslaagd, het bovennatuurlijke met beteren uitslag weer te geven. Wat een verschil is er tusschen een uitnemende afbeelding van Jizō of Buddha of Kwannon en de afbeelding van een Japanschen boozen geest! Buitengewone schoonheid en leelijkheid kan men in de Japansche kunst te vinden, en zij, die genot vinden in de talrijke afbeeldingen van den berg Fuji en de kleuren der afbeeldingen van de vrouwen van Utamaru, zal zich vol afschuw afwenden van de spookachtige voorstellingen van bovennatuurlijke wezens.
Een aantal van de legendarische verhalen, die in dit boek worden medegedeeld, zijn in beeld gebracht door Japansche kunstenaars, en in dit hoofdstuk stellen wij ons voor, de legenden in de Japansche kunst te behandelen, die tot nu toe nog niet zijn vermeld. Een geliefkoosd onderwerp van den Japanschen kunstenaar is ongetwijfeld dat van de Zeven Goden van het Geluk, welk onderwerp bijna altijd wordt behandeld met dartele goede luim. Men vond daar Fukurokuju, met een bijzonder groot hoofd, en vergezeld van een kraanvogel, een hert of een schildpad; Daikoku, die op rijstbalen stond en door een rat werd vergezeld; Ebisu, die een visch droeg; Hotei, den vroolijken God van het Lachen, de personificatie van de uitdrukking: “Lach en je zult dik worden”. Dan was er Bishamon, die schitterde in zijn wapenrusting, en die een speer en een afgodstempeltje droeg; Benten, de Godin van Schoonheid, [97]Rijkdom, Vruchtbaarheid en Nakomelingschap; terwijl Jurōjin zeer veel overeenkomst had met Fukurokuju. Die Zeven Goden van het Geluk, of nauwkeuriger uitgedrukt, Zes Goden en één Godin, schijnen hun oorsprong ontleend te hebben aan het Shintōisme, Taoïsme, Buddhisme en het Brahmanisme, en zijn blijkbaar afkomstig uit de zeventiende eeuw.
De Japansche kunstenaar houdt er van, om in verband met dit onderwerp de Goden van het Geluk te schilderen als vroolijke en gezellige passagiers aan boord van de Takarabuna, of het schip met wonderschatten, waarvan wordt verhaald, dat het ieder jaar op oudejaarsavond de haven binnenzeilt met geen mindere lading dan den Hoed der Onzichtbaarheid, de Voorspoedbrengende Regenjas, den Heiligen Sleutel, de Onuitputtelijke beurs, en andere merkwaardige wonderschatten. Tegen dien tijd van het jaar worden afbeeldingen van het Schip met Wonderschatten onder de houten peluwen der kinderen geplaatst, en men zegt, dat dit gebruik de kinderen gelukkige droomen brengt.
“Slaap, lieveling, totdat de bel der duisternis
De sterren brengt, beladen met een droom.
Want met dien droom zult gij ontwaken,
Tusschen lachen en gezang”.
Yone Noguchi.
Onder andere legenden is ook bekend die van Hidari Jingorō, den beroemden beeldhouwer, wiens meesterstuk, toen het voltooid was, levend werd, welke legende ons sterk herinnert aan de geschiedenis van Pygmalion. Er zijn andere legenden verbonden aan het tot leven wekken van Japansche kunstwerken. Het gebeurde eens, dat een aantal boeren veel last ondervonden van de verwoesting in hunne tuinen, welke verwoesting het gevolg was van [98]een wild dier. Toevallig ontdekten zij, dat de indringer een groot zwart paard was, en toen zij er jacht op maakten, verdween het plotseling in een tempel. Toen zij het gebouw binnentraden, zagen zij, dat de schilderij van Kanasoka, die een zwarten hengst voorstelde, door de groote inspanning van even te voren, dampte! De groote kunstenaar teekende er onmiddellijk een touw op, dat het paard aan een paal vastbond, en van dat oogenblik af bleven de tuinen der boeren ongedeerd.
Het verhaal loopt, dat de groote kunstenaar Sesshiu, toen hij nog een kleine jongen was, voor straf stevig werd vastgebonden in een Buddhistischen tempel. Hij gebruikte toen zijn overvloedige tranen als inkt, en zijn teen als penseel, en schetste op die wijze enkele ratten op den vloer. Onmiddellijk werden die ratten levend en knaagden het touw door, dat hun jeugdigen ontwerper had vastgebonden.
Er is iets meer dan enkel legende in die verhalen, als wij geloof mogen hechten aan de woorden van den beroemden kunstenaar Hokusai, wiens “Honderd Gezichten op Fuji” beschouwd worden als de schoonste landschapschilderingen der Japansche kunstenaars. Hij schreef in de inleiding van zijn werk: “Als ik negentig jaar oud ben, zal ik het mysterie der dingen doorgronden; als ik honderd jaar ben, zal ik een wonderbaarlijke hoogte hebben bereikt; en als ik honderd tien jaar oud ben, zal alles, wat ik schilder, tot zelfs stipjes en lijnen, levend zijn”. Wij behoeven hier niet bij te voegen, dat Hokusai den leeftijd van honderd tien jaar niet heeft bereikt. In de laatste uren van zijn leven schreef hij de volgende regels, die later op zijn graftombe geschreven zijn:
“Mijn ziel, veranderd in een Dwaallicht,
Kan rustig komen en verdwijnen over zomervelden”.
Met dat krachtige dichterlijke gevoel, dat voor de Japanners [99]zoo kenschetsend is, beteekende de Eeuwigheid voor Hokusai een onbeperkten tijd, waarin hij zijn geliefkoosd werk kon voortzetten—en hij al de bewonderingswaardige streken van zijn penseel kon volmaken en daaraan leven kon schenken. Evenals in het oude Egypte, zoo kan ook in het Oude Japan, het leven hier namaals niet anders beteekenen dan waar geluk, met periodiek herhaalde bezoeken op aarde, en in die opvatting ligt een fijne en bijna pathetische paradox, die het als het ware voorstelt, alsof de Eeuwigheid voortdurend beladen wordt met versche, aardsche herinneringen. In beide landen zien wij, hoe de geest terug verlangt naar zijn oude menschelijke verblijfplaatsen. In Egypte keerde de ziel terug door middel van het lichaam, waarin zij vroeger gehuisd had, en in Japan schonk het doodenfeest, elders door ons beschreven, de gelegenheid, opgewekt van geest de wereld in Emma-Ō te verlaten en gedurende drie dagen in het midden van Juli Japan te bezoeken, een land, dat schooner en de zielen blijkbaar dierbaarder is dan eenige voorstelling, die zich een Japanner van een leven na den dood kan maken. Maar het blijkt, dat Hokusai het doet voorkomen, alsof zijn bezoeken niet altijd in den zomer zullen plaats hebben, maar dat hij veeleer herhaaldelijk in alle jaargetijden zal komen en verdwijnen.
Een Japansch dichter heeft geschreven:
”’t Is vreeslijk, als men, sluipend, zacht
Een geest ziet zwerven onverwacht,
In ’t holle van den nacht,
Den killen duistren nacht;
Een groenig-grijzen geest,
Een schim, eens mensch geweest,
Nu zonder kracht
Dwalende eenzaam in
Duisteren nacht.
Naar Clara A. Walsh.
Het is nauwelijks minder schrikwekkend, geesten, spoken [100]en andere bovennatuurlijke wezens op een Japansche schilderij te ontmoeten. Wij vinden geesten met lange halzen, die vreeselijk glurende gezichten te dragen hebben. Hun hals is zóó lang, dat het schijnt, alsof het spookachtige hoofd over alles heen en in alles kan zien met een duivelsch en ontzettend genot. De ghoul, die in de Japansche kunst wordt voorgesteld als een kind van drie jaar, heeft rossig bruin haar, en zeer lange ooren, en wordt dikwijls geschilderd als bezig met het eten van de nieren van lijken. Het afgrijselijke wordt in dit gedeelte der Japansche kunst tot bijna in het ondragelijke op den voorgrond gebracht, en de voorstelling, die een nog levend Japansch kunstenaar ons geeft van een optocht van geesten, is zóó akelig en weerzinwekkend, dat wij dien optocht zeker niet gaarne zouden tegenkomen op het midden van den dag, en dus nog veel minder in het holle van den duisteren nacht.1
De voorstelling, die de Japansche kunstenaar van een tuin geeft, met zijn pijnboomen en steenen lantarens, en meren, waarvan de oevers met azalea’s zijn beplant, is meestal bijzonder schoon. Hiroshige heeft, zooals zooveel Japansche kunstenaars, een tuin geschilderd, waarop sneeuw is gevallen; maar in één van zijn schilderijen schildert hij de sneeuw, terwijl zij in een aantal doodshoofden verandert; hij heeft die fantastische voorstelling ontleend aan de Heike Monogatari.
Men moet zich niet voorstellen, dat de Japansche kunstenaar, als hij het ééne of andere bovennatuurlijke wezen schildert of een tafereel uit de ééne of andere mythe weergeeft, uitsluitend het afzichtelijke en afgrijselijke aanpakt. Het afzichtelijke en afgrijselijke wordt zeker met groote levendigheid en dramatische kracht geschilderd, maar een aantal Japansche kunstenaars schilderen ook de Goden [101]en Godinnen van het Oude Japan met veel aanminnigheid en bekoorlijkheid.
De Japansche versierselen verduidelijken dikwijls een oude legende. Wij zien somtijds op een tsuba (gevest van een degen) een pijnboom met menschen, die in de takken zitten. Één man draagt een banier, terwijl twee andere op muziekinstrumenten spelen. Er is een aardige legende aan die vreemde teekening verbonden, en hoewel die van Chineeschen oorsprong is, verdient zij een plaats te vinden in dit werk, omdat zij één van die fantastische Chineesche legenden is, die in de Japansche litteratuur en kunst is ingeweven, in het kort één van de geliefkoosde onderwerpen is geworden van Chineesche kunstenaars, en van hen, die de No, of het lyrische drama van Nippon, bijwonen.
Rosei bereikte in oude tijden de oude herberg van Kantan, zóó vermoeid van zijn reis, dat hij onmiddellijk toen zijn hoofd zijn hoofdkussens aanraakte, in slaap viel. Het was geen gewoon hoofdkussen, maar kon zeer goed beschreven worden als het Tooverkussen der Droomen, immers zoodra Rosei in slaap was gevallen, naderde hem een afgezant, die zeide: “Ik ben door den Keizer van Ibara afgezonden, om u mede te deelen, dat Zijne Majesteit wenscht afstand te doen van den troon en u in zijn plaats te stellen. Wees zoo goed in den palankijn plaats te nemen, die u wacht, en de dragers zullen u spoedig naar de hoofdstad dragen.”
Rosei, ten hoogste verbaasd door wat hij had gezien en gehoord, nam plaats in den palankijn, die bezaaid was met edelgesteenten van schitterenden glans, en werd naar een prachtig land gevoerd, dat het best in het volgende gedicht is beschreven:
Want nog nooit in die oude Keizerlijke zalen,
Zich badend in den glans, dien ’t maanlicht uit deed stralen, [102]
Of waar de draak zich heft op wolken in den Hooge,
Was er zoo groote wellust voor de oogen!
Met zilver en met goud was overdekt de grond.
Vier poorten in de hoeken van de zalen
Vertoonden, als men d’ oogen rond liet dwalen,
Juweelen schoon als men nooit ergens vond,
En drommen in kleedij, die fonkelde van licht,
Vertoonden overal een schitterend gezicht.
Zóó schoon was ’t al te zien,
Dat ’t sterflijk oog misschien
Zich waande vóór de poort van ’t schittrend hemelrijk.
Hier gaf het gansche volk van liefde en mildheid blijk,
Door ’t bieden van de schoonste en edelste geschenken,
Zoo kostbaar als men zich ’t gemunte goud kan denken.
En ginds de minderen, die deelden in het wonder,
Vazallen, naderend, vermetel, vol van moed,
Van wie een ieder fier zijn vaandel wapp’ren doet,
Dat ’t gansche luchtruim vult met heldren kleurengloed,
Terwijl de lucht weerklinkt, als rolde luid de donder.
Naar B.H. Chamberlain.
Rosei bevond zich in een tooverland, waar de Natuur òf haar natuurlijke wetten vergat, òf door de bevolking van dat land tot nieuwe wonderen gebracht werd. In het oosten was een zilveren hemel, waarover de gouden zon scheen, en in het westen was er een gouden heuvel, waarover de maan haar zilveren licht uitgoot.
De tijd wordt niet door herfst of lente aangeduid,
En zon zoowel als maan vergeet te spoeden langs haar weg,
Als zij het druk gewoel der rijke poorten zien.
Naar B.H. Chamberlain.
Het geheele gronddenkbeeld van dit bekoorlijke verhaal schijnt uit te drukken, dat dit land niet alleen een land was van eeuwige jeugd, maar ook een land, waar de Natuur de jaargetijden samenvoegde, waar altijd kleur en bloesem gevonden werd, en waar geen bloem verwelkte.
Toen Rosei vijftig jaar in dit heerlijke land had geleefd en geregeerd, kwam op zekeren dag een minister bij hem, en verzocht hem te drinken van het Levenselixir, opdat hij, evenals zijn onderdanen, eeuwig zou leven.
De vorst dronk het Elixir, “te midden van de schitterendste pracht en het grootste vreugdebetoon, ooit over [103]een sterveling uitgegoten”. Rosei meende, dat hij den Dood had beroofd van hetgeen hem toekwam, en bracht een leven van poëtische, ja zelfs zinnestreelende verrukking door. Hij gaf weelderige feesten aan zijne hovelingen, feesten, die zonder onderbreking de zon en de maan zagen, waar bekoorlijke meisjes dansten, en waar eindeloos muziek en gezang werd gehoord.
Het bleek echter, dat die vroolijke feesten, dat kleurig praalvertoon, toch niet eeuwigdurend waren, want eindelijk werd Rosei wakker en ontdekte hij, dat hij op “Kantans” peluw rustte. De zedenmeester komt op dit oogenblik ten tooneele met het volgende gedicht:
“Maar wie dit goed bedenkt,
Ziet dat het leven steeds aan elk hetzelfde schenkt;
Komt eenmaal toch de dood—een eeuw van zaligheid
Zinkt als een schoone droom terug in d’ eeuwigheid.
Naar B.H. Chamberlain.
Rosei kwam na die fantastische ondervinding tot het besluit, dat “het leven een droom” is, dat ook de eerzucht een droom is; en na die Buddhistische leerstelling te hebben in zich opgenomen, keerde hij naar zijn eigen huis terug.
Sawara was een leerling in de woning van den kunstenaar Tenko, die een vriendelijk en bekwaam onderwijzer was, terwijl Sawara, zelfs reeds toen hij zijn kunstenaarsloopbaan aanving, veel voor de toekomst beloofde. Kimi, de nicht van Tenko, wijdde haar geheelen tijd aan haar oom en aan het bestuur van diens huishouding. Kimi was een schoone maagd, en het duurde niet lang, of zij werd smoorlijk verliefd op Sawara. De jonge leerling vond haar buitengewoon bekoorlijk, zelfs zóó, dat hij, als het noodig was, voor haar wilde sterven, en in zijn hart was hij heimelijk [104]op haar verliefd. Hij deed in tegenstelling met Kimi, van zijn liefde echter weinig naar buiten blijken, daar hij zijn volle aandacht moest wijden aan zijn werk; wel was dit ook bij Kimi het geval, maar terwijl bij Sawara zijn werk boven zijn liefde ging, was voor Kimi alleen de liefde van beteekenis.
Terwijl Tenko op zekeren dag een bezoek bracht, kwam Kimi naar Sawara toe, en daar zij niet langer haar liefde kon bedwingen, deelde zij hem mede, hoezeer zij hem liefhad, en vroeg, of hij haar wilde huwen. Nadat zij dit verzoek had gedaan, zette zij thee voor haar minnaar neer, en wachtte zijn antwoord af.
Sawara deelde haar liefde, en zeide, dat het hem innig zou verheugen, met haar te huwen, maar hij voegde er aan toe, dat het huwelijk niet binnen de eerste twee of drie jaar kon plaats hebben, daar hij zich eerst een zelfstandigen werkkring moest hebben verworven en een beroemd kunstenaar moest geworden zijn.
Sawara, die zijn kunstkennis wilde vermeerderen, besloot te gaan studeeren onder een beroemd schilder, Myokei genaamd, en nadat hij alles had geregeld, nam hij afscheid van zijn meester en van Kimi, terwijl hij beloofde, dat hij dadelijk zou terugkeeren, als hij zich een naam had verworven en een groot kunstenaar was geworden.
Twee jaren gingen voorbij zonder dat Tenko of Kimi eenig nieuws van Sawara vernamen. Een aantal aanbidders van Kimi kwamen telkens bij haar oom met huwelijksaanzoeken, en Tenko overlegde bij zich zelf, wat hij onder die omstandigheden zou doen, toen hij een brief ontving van Myokei, waarin deze mededeelde, dat Sawara uitnemend werk leverde, en dat hij wenschte, dat zijn voortreffelijke leerling met zijn dochter zou huwen.
Tenko meende, misschien wel niet ten onrechte, dat Sawara Kimi geheel had vergeten, en dat hij niets beter kon doen dan haar ten huwelijk te geven aan Yorozuya, een vermogend koopman, en zoo ook den wensch te vervullen [105]van Myokei, dat Sawara zou huwen met de dochter van den grooten schilder. Met dat doel voor oogen besloot Tenko een list te gebruiken, en riep hij Kimi bij zich en sprak:
“Kimi, ik heb een brief ontvangen van Myokei, en ik vrees, dat het treurige nieuws, dat die brief bevat, u zeer veel verdriet zal doen. Myokei wenscht, dat Sawara met zijn dochter huwt, en ik heb hem geantwoord, dat ik mijn volle toestemming geef voor die verbintenis. Ik ben er zeker van, dat Sawara u heeft veronachtzaamd, en daarom ben ik er op gesteld, dat gij met Yorozuya huwt, die, naar mijn innige overtuiging, een voortreffelijk echtgenoot voor u zal zijn.”
Toen Kimi die woorden hoorden, weende zij bitter, en ging zonder een woord te spreken naar haar kamer.
Des morgens kwam Tenko in het vertrek van Kimi, maar zijn nicht was verdwenen, en zelfs na een langdurig onderzoek, dat volgde, was hij niet in staat te ontdekken, waar zij gebleven was.
Toen Myokei het antwoord op zijn brief had ontvangen, deelde hij den veelbelovenden kunstenaar mede, dat hij wenschte, dat hij zijn dochter zou huwen, opdat er aldus een schildersfamilie zou worden gesticht; maar Sawara was verbaasd, toen hij dit buitengewone nieuws vernam, en vertelde dat hij de eer, van zijn schoonzoon te worden, niet kon aannemen, omdat hij reeds verloofd was met de nicht van Tenko.
Sawara zond nu, helaas te laat, brieven naar Kimi, en toen hij geen antwoord kreeg, vertrok hij naar zijn oude woonplaats, kort na den dood van Myokei.
Toen hij de kleine woning bereikte, waar hij zijn eerste lessen in de schilderkunst had ontvangen, vernam hij tot zijn groote ergernis, dat Kimi haar ouden oom had verlaten, en na eenigen tijd trouwde hij met Kiku (“Chrysanthemum”), de dochter van een vermogend landbouwer.
Korten tijd na zijn huwelijk werd hem door den Heer [106]van Aki opgedragen, de zeven tooneelen der eilanden Kabakarijima te schilderen, die op gouden schermen moesten worden aangebracht. Hij vertrok dadelijk naar die eilanden en maakte een aantal ruwe schetsen. Terwijl hij daarmede bezig was, ontmoette hij aan het strand een vrouw met een rood kleed om de lendenen, en met loshangend haar, dat over haar schouders viel. Zij droeg kreeften in haar mand, en zoodra zij Sawara zag, herkenden zij hem.
Eene Kakemono Geestverschijning
“Gij zijt Sawara en ik ben Kimi”, zoo sprak zij, “met wien gij verloofd zijt”. “Het gerucht omtrent uw huwelijk met de dochter van Myokei was valsch, en mijn hart is innig verheugd, want niets staat ons huwelijk nu meer in den weg”.
“Helaas! arme, vreeselijk verongelijkte Kimi, dat kan niet geschieden”, antwoordde Sawara. “Ik dacht, dat gij Tenko hadt verlaten en mij vergeten waart, en daar ik overtuigd was, dat dit werkelijk waar was, heb ik Kiku, de dochter van een landbouwer, gehuwd”.
Kimi sprong als een opgejaagd hert, zonder een woord te zeggen, langs het strand en trad haar kleine hut binnen, terwijl Sawara achter haar aan holde en haar voortdurend bij haar naam riep. Hij zag voor zijn oogen, hoe Kimi een mes opnam, en dat in haar hals stak; een volgend oogenblik lag zij dood op den grond. Sawara weende, toen hij haar in den dood aanschouwde, en lette op de vredige schoonheid van den Dood op haar wangen, terwijl hij voor het eerst een stralenkrans zag in haar door den wind uitgespreide haren. Zij was nu zóó schoon en zóó liefelijk, dat hij, zoodra hij zijn tranen had bedwongen, een schets maakte van de vrouw, die hem zóózeer had liefgehad, maar door het lot zóó diep was getroffen. Boven het peil van den vloed begroef hij haar, en toen hij zijn eigen huis had bereikt, haalde hij de ruwe schets te voorschijn, schilderde een beeld van Kimi, en hing die als Kakemono aan den muur. [107]
Dienzelfden nacht werd hij wakker en ontdekte, dat het beeld op de Kakemono tot leven was gewekt, en dat Kimi met de wond in haar hals en met hangende haren vóór hem stond. Elken nacht keerde zij terug, een stil en betreurenswaardig beeld, totdat ten slotte Sawara, die niet langer in staat was, die beproeving te dragen, de Kakemono ten geschenke gaf aan den Tempel van Korinji, en zijn vrouw naar haar ouders terugzond. De priesters van den tempel van Korinji baden dagelijks voor de ziel van Kimi, en langzamerhand vond Kimi vrede en rust, en kwelde zij ook Sawara niet meer. [108]
1 Zie Oude Sproken en Folk-lore van Japan, door R. Gordon Smith.
2 Ontleend aan het No drama, vertaald door B.H. Chamberlain.
3 Zie Oude Sproken en Folk-lore van Japan door R. Gordon Smith. Een Kakemono is een prent, tusschen twee houten staven bevestigd, die kan worden opgerold of aan den muur gehangen.
Een van de meest romantische der oude Japansche feesten is het feest van Tanabata, het Wevende Meisje. Het wordt gevierd op den zevenden dag der zevende maand, en het was gebruikelijk, dat bij die gelegenheid versch gesneden bamboe’s werden geplaatst op de daken der huizen, of dat zij in den grond werden gestoken, vlak bij de huizen. Gekleurde strooken papier werden aan die bamboe’s bevestigd, en op iedere papierstrook was een gedicht geschreven ter eere van Tanabata en haar echtgenoot Hikoboshi, zooals bij voorbeeld het volgende: “Daar Tanabata sluimert tot aan het aanbreken van den dageraad, terwijl haar lange mouwen opgerold zijn, wekt haar, o ooievaars, niet door uw geklepper”. Men zal zich van dit feest een betere voorstelling maken, als wij de legende hebben beschreven, die daarmede samenhangt.
De God van het Uitspansel had een bekoorlijke dochter, Tanabata genaamd, die het grootste gedeelte van haar tijd doorbracht met het weven van gewaden voor haar doorluchtigen vader. Op zekeren dag, toen zij aan haar weefstoel zat, zag zij toevallig een schoonen jongeling, die een os voortleidde, en onmiddellijk werd zij op hem verliefd. De vader van Tanabata, die haar meest heimelijke gedachten kon raden, stemde onmiddellijk in hun huwelijk toe. Ongelukkig echter hadden zij elkander wel zeer innig, maar onverstandig lief, met dit gevolg, dat Tanabata haar weven veronachtzaamde, terwijl de os van Hikoboshi vrij kon ronddolen over de Hooge Vlakte des Hemels. De God van het Uitspansel werd uiterst vertoornd, en beval, dat die al te vurige gelieven in het vervolg door de Hemelsche rivier zouden gescheiden zijn. In den zevenden nacht [109]der zevende maand vormde, als het weer gunstig was, een groote menigte vogels een brug over de rivier, en op die wijze waren de gelieven in staat elkander te bezoeken. Het was zelfs niet eens zeker, dat dit kort bezoek mogelijk was, immers als het regende, was de Hemelsche rivier te breed, dan dat zij zelfs door een groote brug van eksters kon worden overspannen, en de gelieven waren dan gedwongen, weer een lang treurig jaar te wachten, voordat er weer eenige kans was, elkander te ontmoeten.
Het is dus niet te verwonderen, dat op het Feest van het Wevende Meisje kleine kinderen zongen ”Tenki ni nari” (“O, weer, wees helder!”) In ons land spot liefde met gesloten deuren, maar de Hemelsche Rivier laat, als zij gezwollen is, niet met zich spotten. Als het helder weer is en de Gelieven elkander dus bezoeken, na een jaar van droevig wachten, schitteren de sterren, waarschijnlijk van de Lier en de Arend, in vijf verschillende kleuren—blauw, groen, rood, geel en wit—en dit is de reden, dat gedichten worden geschreven op papierstrooken in die kleuren.
“O goddelijk geluid, dat klinkt in onze ooren,
De feeën zingen. Door het luchtruim doet zich hooren
Welluidend klokkenspel. Der englen luiten,
Cimbaal en tamboerijn en liefelijke fluiten
Weerklinken door de lucht, gekleurd door purperrood,
Alsof Someiro’s westerglooiïng noodt
Van de ondergaande zon den glans en gloed te voelen,
Als golven hemelsblauw ’t begroeide strand bespoelen.
Van Yukishima’s wal jaagt de opgezweepte storm
De bloemen door het zwerk: maar nog verkwikt de vorm
Dier boomen sneeuwbelaân, die schittren in het licht,
Door ’t prachtig kleurenspel des menschen aangezicht.”
Ha-Goromo. (Naar B.H. Chamberlain.)
Het was lente, en langs het met pijnboomen bedekte strand van Mio werd het geluid van vogels gehoord. De [110]blauwe zee danste en fonkelde in den zonneschijn, en Hairukoo, een visscher, zat daar neer om van het schitterende tooneel te genieten. Terwijl hij dit deed, zag hij bij toeval een prachtig kleed van zuiver witte veeren aan een pijnboom hangen.
Toen Hairukoo op het punt stond het kleed van den boom af te nemen, zag hij, dat een buitengewoon bekoorlijk meisje uit de zee naar hem toekwam, en hem vroeg, of hij haar het kleed wilde teruggeven.
Hairukoo keek met bijzondere bewondering naar het meisje en zeide: “Ik vond het kleed en ben van plan het te houden, want het is een wonder, waardig om geplaatst te worden onder de schatten van Japan. Neen, ik kan het u bij mogelijkheid niet teruggeven.”
“Ach”, riep het meisje diep ongelukkig. “Ik kan niet door de lucht vliegen zonder mijn kleed van veeren; als gij er dus bij blijft, dat gij het wilt houden, kan ik nooit meer naar mijn hemelsch verblijf terugkeeren. Ach, brave visscher, ik smeek u, geef mij mijn kleed terug!”
De visscher, die wel een zeer hardvochtig man moet geweest zijn, wilde zich niet laten vermurwen. “Hoe meer gij smeekt”, zeide hij, “des te meer ben ik besloten, te houden wat ik heb gevonden”.
Daarop antwoordde het meisje:
“O, beste visscher, spreek niet uit dat woord;
Hebt gij dan nooit van ’t vogeltje gehoord,
Welks wieken zijn geknakt; kan ’k niet met veeren prijken,
Dan tracht ik te vergeefs den Hemel te bereiken”,
Na eenige verdere besprekingen over dit onderwerp werd het hart van den visscher eenigszins verteederd. “Ik zal u uw kleed van veeren teruggeven,” zoo sprak hij, “als gij oogenblikkelijk voor mij wilt dansen.”
Daarop antwoordde het meisje: “Ik zal hier voor u den dans dansen, die het Paleis van de Maan doet ronddraaien, zoodat zelfs een arme sterveling zijn geheimen leert kennen. Maar ik kan niet dansen zonder mijn veeren”. [111]
“Neen”, zeide de visscher wantrouwend. “Als ik u dat kleed geef, zult gij wegvliegen, zonder voor mij te hebben gedanst”.
Het meisje werd ontzettend boos over die opmerking. “Stervelingen mogen al hun beloften breken”, zoo sprak zij, “maar bij de Hemelsche Wezens zijn bedrog en onoprechtheid niet bekend”.
Na het hooren van die woorden schaamde zich de visscher vreeselijk, en zonder een woord te antwoorden, gaf hij het meisje het kleed van veeren terug.
“Neen”, zeide de visscher wantrouwend. “Als ik u dat kleed geef, zult gij wegvliegen, zonder voor mij te hebben gedanst”.
Het meisje werd ontzettend boos over die opmerking.
“Stervelingen mogen al hun beloften breken”, zoo sprak zij, “maar bij de Hemelsche Wezens zijn bedrog en onoprechtheid niet bekend”.
Na het hooren van die woorden schaamde zich de visscher vreeselijk, en zonder een woord te antwoorden, gaf hij het meisje het kleed van veeren terug.
Toen het meisje haar helder wit kleed had aangetrokken, tokkelde zij de snaren van een luit en begon te dansen, en terwijl zij danste en speelde, zong zij van vele vreemde en schoone dingen in verband met haar verwijderde woning in de Maan. Zij zong van het reusachtige Paleis van de Maan, waarin dertig vorsten heerschten, vijftien in witte gewaden, als de maanschijf vol was, en vijftien in het zwart, als de Maan afnam. Terwijl zij zong en speelde en danste, zegende zij Japan en drukte den wensch uit, “dat het voortdurend meer moge bloeien en groeien”.
De visscher mocht zich niet lang verheugen in die vriendelijke vertooning van de bekwaamheid van het Maanmeisje, immers zeer spoedig klopten haar lieflijke voetjes niet langer het zand. Zij steeg op in de lucht, terwijl de witte veeren van haar kleed flikkerden tegen de pijnboomen of tegen de blauwe lucht zelf. Zij steeg al hooger en hooger, nog steeds spelend en zingend, tot boven de toppen der bergen, al hooger en hooger, totdat haar gezang niet meer werd gehoord, en zij het schitterende paleis van de Maan bereikte. [112]
1 Het onderwerp van dit verhaal heeft veel overeenkomst met een Noorsche legende. Zie William Morris, Het Land ten Oosten van de Zon en ten Westen van de Maan.
De Berg Fuji, of Fuji-yama (“De Nooit Stervende Berg”), schijnt wel typisch Japansch te zijn. Zijn groote met een sneeuw kap gedekte kegel gelijkt op een grooten omgekeerden waaier, terwijl de fijne strepen langs zijn helling gelijken op het geraamte van een waaier. Een inboorling uit dit land heeft den berg zeer juist aldus beschreven: “De Fuji beheerscht het leven door zijn rustige schoonheid. Smart wordt gestild, verlangen tot rust gebracht, vrede schijnt te stroomen van die onveranderlijke verblijfplaats van den vrede, den bergtop van den witten lotus”. De vergelijking met een witten lotus is even juist als die met den uitgespreiden waaier, want zij heeft betrekking op de heilige bloem van Buddha, en haar acht spitsen zijn voor den geloovigen Buddhist het symbool van de Acht Gaven: Gewaarwording, Bedoeling, Spraak, Gedrag, Leven, Inspanning, Oplettendheid, Overdenking. De algemeene indruk van den Fuji doet dus eendeels aan godsdienst denken, en anderdeels aan een grooten waaier, groot en schoon genoeg, om met sterren en snel voortvliegende wolken te coquetteeren. Dichters en kunstenaars hebben beide in gelijke mate hun schatting aan lof betaald aan dien onvergelijkelijken berg, en wij geven den volgenden keurigen zang over dit blijkbaar onuitputtelijke onderwerp:
“Fuji Yama,
Geraakt door een goddlijken adem,
Keeren wij weer tot de gedaante van God.
Uw zwijgen is zingen.
Uw zingen ’t gezang van den Hemel:
Ons land van koorts en van zorg
Wordt tot een woning van heerlijke rust.
De woning, ver van het land,
Waar menschen komen ter wereld
Alleen om te sterven. [113]
Wij allen, Japansche dochters en zonen,
Die zingen uw pracht en uw majesteit,
Den trots van de Godheid,
Wij sluiten onze schaduw in uw boezem,
De zachtste plaats der eeuwigheid,
O, wonder met wit gelaat,
Onovertroffen gezicht,
O, verhevenheid en schoonheid!
De duizend stroomen dragen uw heilig beeld
Op hun gelaat;
Alle bergen heffen hun hoofden tot u op
Gelijk het stroomend getijde,
Als wachtten zij op uw beslissend bevel....
Zie! hoe de zeeën, omgevend Japan,
Haar zang van hongrigen tand, wolfachtig begeeren, verliezen,
Gekust door de wiegelied zingende rust,
Bij ’t zien van uw schaduw,
Als ware het in een droom van een lied.
Wij, u omgevend, vergeten te sterven:
Wel is lieflijk de Dood.
Maar zachter dan Dood is het leven.
Wij zijn wel sterf’lijk, maar zijn toch ook goden,
Onschuldige makkers van u,
O eeuwige Fuji”.
Yone Noguchi.
De Fuji is honderden jaren een bedevaartsoord geweest, en Lafcadio Hearn heeft zijn top genoemd “het Hoogste Altaar der Zon”. Nog steeds houden een aantal pelgrims vast aan het oude Shintō gebruik om dien heiligen berg te beklimmen, gekleed in witte gewaden en zeer breede strooien hoeden, terwijl zij herhaaldelijk een bel luiden en zingen: “Mogen onze zes zintuigen rein zijn, en het weer op den eerwaardigen berg goed zijn”.
De Fuji was eertijds een bijzonder werkzame vulkaan. De laatste uitbarsting had plaats in de jaren 1707—1708, en bedekte Tōkyō, dat op honderd kilometers verwijderd was, met een aschlaag van vijftien centimeters. De naam Fuji zelf is waarschijnlijk afgeleid van Huchi of Fuchi, de Godin van het Vuur bij de Ainu’s; “immers”, zoo schrijft Chamberlain, “tot in bijna historische tijden vormde de streek rondom den Fuji een deel van het land der Ainu’s, en het geheele oostelijke deel van Japan is bezaaid met namen die aan de Ainu’s ontleend zijn”. [114]
Sengen, de Godin van den Fuji, is eveneens bekend onder den naam van Ko-no-hana-saku-ya-hime1 (“Schitterend-bloeiend-als-de-bloemen-der-boomen”), en haar tempel is op den top gelegen. Men verhaalt, dat de Godin in oude tijden verwijlde in een lichtende wolk boven den krater, waar zij werd bediend door onzichtbare bedienden, die gereed stonden om alle bedevaartgangers naar beneden te werpen, die niet rein van harte waren. Een andere godheid van dien berg is O-ana-mochi (“Bezitter van de Groote Opening, of Krater”). Bovendien hebben wij nog de Lichtende Maagd, die zekeren keizer in zijn verderf lokte. Op de plaats, waar hij verdween werd een kleine tempel opgericht, waar hij nog steeds wordt aangebeden. Men verhaalt, dat bij zekere gelegenheid een stortvloed van kostbare juweelen van dien berg afrolde, en dat het zand, dat over dag wordt opgejaagd door de voeten van tallooze pelgrims, in de diepte neervalt en des nachts weder zijn vorige plaats herneemt.
Het is niet te verwonderen, dat een aantal legenden ten opzichte van dien eerwaardigen en aangebeden berg zijn ontstaan. Zooals zoovele bergen in Japan en ook in andere Oostersche landen, stond hij in verband met het Levenselixir. De woorden van den Japanschen dichter, “Wij, die in uw nabijheid zijn, vergeten te sterven”, schijnen, hoewel niet lang geleden geschreven, de oude gedachte weer te geven. Wij hebben reeds gezien in de legende van “De Bamboesnijder en het Maanmeisje”, dat de Edele Vrouwe Kaguya had bevolen, den Fuji te bestijgen en daar het Levenselixir te verbranden, te gelijk met een rol papier.
De faam van den Fuji, zoo luidt een oude legende, bereikte de ooren van een Keizer van China. Toen men hem [115]had medegedeeld, dat die berg was ontstaan in één enkelen nacht, vermoedde hij, dat de Fuji het Levenselixir moest leveren. Daarvoor verzamelde hij een aantal schoone jongelingen en meisjes om zich heen, en zette koers naar het Land van de Rijzende Zon. De jonken vlogen voor den razenden wind als een overvloed van gouden bloemblaadjes; maar na eenigen tijd ging de storm liggen, en de Keizer en zijn volgelingen zagen den witten glans van den Fuji vóór zich oprijzen. Toen de jonken op het strand gezet waren, vormde de Keizer zijn volgelingen tot een stoet, en ging hij hun voor naar den top van den berg, langzaam voortgaande. Uren achtereen klom de stoet naar boven, terwijl de Keizer in zijn gouden gewaad steeds vooraan liep, totdat het geluid van de zee niet langer werd gehoord, en de duizend voeten zacht op de sneeuw trapten, waar vrede en het eeuwige leven heerschten. Toen hij het einde van den tocht naderde, ijlde de oude Keizer vroolijk vooruit, daar hij de eerste wilde zijn, die van het Levenselixir dronk. En hij was dan ook de eerste, die proefde van dat Leven, dat nooit oud wordt; doch toen zijn volgelingen hem bereikten, zagen zij, dat hij op zijn rug lag met een glimlach op het gelaat. Hij had inderdaad het Eeuwige Leven gevonden, maar het was langs den weg van den Dood.
Het verlangen om den Fuji het geheim van het Eeuwige leven te ontworstelen, schijnt nooit met een goeden uitslag te zijn bekroond. Een Chinees, Jofuku genaamd, bereikte den heiligen berg met dit doel voor oogen. Hij slaagde evenmin, en keerde nooit naar zijn eigen land terug; maar hij wordt beschouwd als een heilige, en zij, die hetzelfde doel najagen, bidden ernstig aan zijn altaar.
Sentaro bad eens bij zekere gelegenheid aan dat altaar, en ontving daar een kleinen papieren kraanvogel, die, zoodra hij hem in handen had gekregen, ontzaglijke afmetingen aannam. Op den rug van dien grooten kraanvogel [116]vloog Sentaro naar het Land der Eeuwige Jeugd, waar de menschen, tot zijn verbazing, verschillende vergiften innamen, en er naar verlangden te sterven! Sentaro werd dat land spoedig moede, keerde naar zijn eigen land terug en besloot tevreden te zijn met de gewone spanne tijds, die den mensch is toegekend—wat hij wel mocht zijn, als men nagaat, dat hij reeds drie honderd jaar had doorgebracht in het land, waar niemand stierf en ook niemand werd geboren.
De moeder van Yosoji werd, evenals een groot aantal menschen in het dorp waar zij woonde, door de pokken aangetast. Yosoji raadpleegde den toovenaar Kamo Yamakiko hierover, want zijn moeder werd zóó ziek, dat hij ieder oogenblik meende, dat zij hem door den dood zou worden ontrukt. Kamo Yamakiko beval Yosoji naar een kleinen stroom te gaan, die afstroomde vari de zuidwestelijke helling van den Fuji. “Dicht bij den oorsprong van die rivier”, sprak de toovenaar, “is een altaar, gewijd aan den God van Langen Adem. Ga daar water halen, en geef het uw moeder, want dat alleen zal haar genezen”.
Sengen, de Godin van den Fuji Berg
Yosoji spoedde zich vol nieuwen moed op reis, doch toen hij op een plaats gekomen was, waar drie wegen elkander kruisten, was hij in moeilijkheid, welk pad hij zou kiezen. Juist terwijl hij daarover nadacht, trad een bekoorlijk meisje, in het wit gekleed, uit het bosch te voorschijn, en verzocht hem haar te volgen naar de plaats, waar de kostbare stroom vloeide in de nabijheid van het altaar van den God van Langen Adem.
Toen zij den stroom bereikten, kreeg Yosoji het bevel, zelf te drinken, en daarna de flesch met het parelende water voor zijn moeder te vullen. Toen hij dit had gedaan, vergezelde hem het schoone meisje naar de plaats, waar hij haar oorspronkelijk had gezien, en zeide: “Kom weer over drie dagen bij mij op dezelfde plaats, want gij zult een nieuwen voorraad van dit water noodig hebben”. [117]
Na vijf bezoeken aan dat gewijde altaar verheugde zich Yosoji er over, dat zijn moeder weer geheel hersteld was, en niet alleen zijn moeder, maar ook een aantal van de dorpelingen, die eveneens het voorrecht gehad hadden van dat water te drinken. De dapperheid van Yosoji werd luide geprezen, en den toovenaar werden geschenken gezonden als belooning voor zijn op het juiste oogenblik gegeven raad; maar Yosoji, die een fatsoenlijke jongen was, wist zeer goed, dat die lof uitsluitend toekwam aan het schoone meisje, dat hem tot gids had gestrekt. Hij wilde haar nog hartelijker danken dan hij tot nu toe had gedaan, en begaf zich met dat doel nog eens op reis naar den stroom.
Toen Yosoji het altaar van den God van Langen Adem bereikte, bleek het hem, dat de stroom was opgedroogd. Ten hoogste verbaasd en tevens erg bedroefd knielde hij neer en bad hij, dat zij, die zoo goed voor zijn moeder geweest was, vóór hem zou verschijnen, opdat hij haar zoo hartelijk kon bedanken als zij verdiend had. Toen hij opstond, zag hij het meisje vóór zich staan.
Yosoji betuigde zijn dankbaarheid in warme en sierlijke bewoordingen, en verzocht, den naam te mogen vernemen van haar, die zijn geleidster was geweest en die zijn moeder haar oude gezondheid en kracht had teruggegeven. Maar het meisje weigerde, terwijl zij hem vriendelijk toelachte, haar naam te noemen. Nog steeds lachend, wierp zij een cameliatak in de lucht, zoodat het scheen, dat de schoone bloesems wenkten naar een onzichtbaren geest op grooten afstand. In antwoord op dien wenk der bloemen kwam een wolk neder van den Fuji; deze omsloot het bekoorlijke meisje en droeg haar naar den heiligen berg, van waar zij gekomen was. Nu wist Yosoji, dat zijn geleidster niemand anders was dan de Godin van den Fuji. Met verrukking boog hij zich ter aarde, toen hij de vertrekkende gestalte nazag. Toen hij haar nastaarde, wist hij in zijn hart, dat niet alleen dankbaarheid maar ook liefde in hem was opgewekt. [118]Terwijl hij nog geknield lag, wierp de Godin van den Fuji den cameliatak neer, als een herinnering, maar misschien ook als een teeken van haar liefde voor hem.
Wij hebben reeds verhaald, hoe de Fuji in één nacht is ontstaan, en de volgende legende deelt ons mede, hoe dit merkwaardige feit zich heeft voorgedragen. Wij hebben bij die legende nog een tweede gevoegd, die van Chineeschen oorsprong is, omdat die twee goed bij elkander passen en ons merkwaardig materiaal schenken met betrekking tot dien berg.
Vele jaren geleden leefde in de toenmaals onvruchtbare vlakte van Suruga een houthakker, Visu genaamd. Hij was een reus van lichaamsbouw, en woonde in een hut met vrouw en kinderen. In zekeren nacht, toen Visu juist op het punt was in slaap te vallen, hoorde hij een zeer eigenaardig geluid, van onder den grond afkomstig, een geluid, dat krachtiger en verschrikkelijker klonk dan donder. Visu, die meende, dat hij met zijn gezin door een aardbeving zou worden gedood, nam met spoed de jongere kinderen op en ijlde naar de deur van de hut, waar hij een merkwaardig gezicht voor oogen kreeg. In plaats van de vroeger woeste vlakte zag hij een grooten berg, uit welks top vlammentongen opstegen en dichte rookwolken! Het gezicht van dien berg, die onder de aarde was voortgetrokken over een weg van honderden mijlen en zoo plotseling verrees in de vlakte van Suruga, was zóó schitterend, dat Visu, met vrouw en kinderen, op den grond bleef zitten onder de betoovering. Toen de zon den volgenden morgen verrees, zag Visu, dat de berg opalen kleederen had aangetrokken. Dit alles maakte op hem een zóó diepen indruk, dat hij den berg Fuji-yama noemde (“De Nooit-stervende Berg”), en zoo heet hij nog ten huidigen dage. Een zoo volmaakte schoonheid wekte bij den houthakker het denkbeeld op van de eeuwigheid, waardoor ook de [119]gedachte aan het Levenselixir is opgewekt, die zoo dikwijls met dien berg is verbonden.
Dagen aaneen zat Visu daar op den Fuji te staren en juist dacht hij er over na, hoe prachtig het voor een zoo indrukwekkenden berg zou zijn, als hij zijn eigen schoonheid kon aanschouwen, toen zich plotseling een groot meer voor hem uitstrekte, dat de vorm had van een lint, en dat daarom Biwa genoemd werd.2
Op zekeren dag kreeg Visu een bezoek van een ouden priester, die aldus tot hem sprak: “Brave houthakker, ik ben bang, dat gij nooit bidt.” Visu antwoordde: “Als gij een vrouw en een groot gezin had te onderhouden, zoudt gij ook geen tijd hebben te bidden.” Die opmerking maakte den priester boos, en de oude man gaf den houthakker een levendige beschrijving van het afgrijselijke lot, te worden wedergeboren als een pad, of een muis, of een insect, en dat wel gedurende millioenen jaren. Dergelijke sombere bijzonderheden waren Visu niet zeer aangenaam, en daarom beloofde hij den priester, dat hij in het vervolg zou bidden. “Werk en bid”, zeide de priester, toen hij afscheid nam.
Ongelukkig echter was het, dat Visu niets anders deed dan bidden. Hij bad gedurende den geheelen dag en weigerde iets te werken, zoodat zijn rijst op het veld verrotte en zijn vrouw en kinderen gebrek leden. De vrouw van Visu, die tot nu toe nooit een hard of bitter woord tot haar echtgenoot had gesproken, werd nu vreeselijk boos, en riep, terwijl zij op de uitgemergelde lichamen [120]van haar kinderen wees: “Sta op, Visu, neem uw bijl ter hand, en doe iets, dat voor ons nuttiger is dan voortdurend gebeden te prevelen!”
Visu was zóó vreeselijk verbaasd over hetgeen zijn vrouw had gezegd, dat het eenigen tijd duurde, eer hij een geschikt antwoord kon vinden. Toen hij eindelijk een antwoord gereed had, kwamen zijn woorden krachtig en driftig tot de ooren der arme, verongelijkte vrouw. “Vrouw”, zoo sprak hij, “de Goden gaan voor. Gij zijt een onbeschaamd schepsel, dat gij zoo tot mij durft te spreken, en ik wil niets meer met u te doen hebben!” Visu nam zijn bijl op, en verliet, zonder om te zien of afscheid te nemen, de hut, trok het bosch uit, en besteeg den Fuji-Yama, waar een nevel hem voor aller blikken verborg.
Visu op den Fuji-Yama Berg
Toen Visu op den berg was gaan zitten, hoorde hij een zacht ritselend geluid, en zag onmiddellijk daarna een vos in het kreupelhout vliegen. Visu vond het nu bijzonder gelukkig, dat hij een vos zag, en sprong op, terwijl hij zijn gebeden vergat, en holde heen en weder in de hoop, dat hij dat kleine schepsel met zijn scherpen neus weer terug zou vinden. Hij was juist van plan de jacht op te geven, toen hij, zoodra hij een open ruimte in een bosch had bereikt, twee dames bij een beek zag zitten, die zich vermaakten met go3 te spelen. De houthakker geraakte zóó onder de betoovering, dat hij niets anders kon doen dan zich neerzetten en haar gadeslaan. Er werd geen geluid gehoord dan het zachte bewegen der stukken op het bord en het gezang van den stroomenden beek. De dames letten in het geheel niet op Visu, want zij schenen een vreemd spel te spelen, dat geen einde nam, en haar geheele aandacht in beslag nam. Visu kon zijn oogen niet van die bekoorlijke vrouwen afslaan. Hij beschouwde haar lange zwarte haren, en de vlugge handjes, die telkens uit de groote zijden mouwen te voorschijn kwamen, om de stukken te verzetten. [121]Nadat hij daar driehonderd jaar had gezeten, hoewel het hem niet langer was voorgekomen dan een enkelen zomeravond, zag hij, dat één der beide dames een verkeerden zet had gedaan. “Dat is mis, lieftallige dame!” riep hij opgewonden uit. In een oogenblik veranderden die vrouwen in vossen4 en holden weg.
Toen Visu haar trachtte te achtervolgen, ontdekte hij tot zijn schrik, dat zijn beenderen vreeselijk stijf, en zijn haren ontzettend gegroeid waren, terwijl zijn baard den grond raakte. Tevens ontdekte hij, dat de steel van zijn bijl, hoewel die van het taaiste hout was vervaardigd, tot een hoopje stof was vergaan.
Na een aantal pijnlijke pogingen was Visu weer in staat op zijn voeten te staan en uiterst langzaam naar zijn kleine woning terug te keeren. Toen hij de plek bereikte, was hij verbaasd, dat hij geen hut meer zag, en toen hij een oude vrouw zag staan, zeide hij: “Beste vrouw, ik ben verbaasd, dat mijne kleine hut verdwenen is. Ik ben in den namiddag eerst vertrokken en nu, met den avond, is zij verdwenen!”
De oude vrouw, die meende, dat een krankzinnige haar toesprak, vroeg naar zijn naam. Toen zij dien hoorde, riep zij uit: “Wel, gij zijt zeker gek! Visu leefde driehonderd jaar geleden! Hij vertrok op zekeren dag en is nooit meer teruggekomen”.
”Driehonderd jaar!” mompelde Visu. “Dat kan niet mogelijk zijn. Waar zijn mijn goede vrouw en kinderen?”
“Begraven!” kreet de oude vrouw uit, “en als waar is, wat gij zegt, ook uw kleinkinderen. De Goden hebben uw ellendig leven verlengd, als straf, omdat gij uw vrouw en jonge kinderen hebt verwaarloosd”.
Dikke tranen rolden langs de verweerde wangen van [122]Visu, toen hij met heesche stem zeide: “Ik heb mijn mannelijken leeftijd laten verloren gaan. Ik heb gebeden, toen mijn lieve vrouw en kinderen gebrek leden en recht hadden op den arbeid van mijn eertijds krachtige handen. Oude vrouw, herinner u mijn laatste woorden: als gij bidt, werk dan tevens!”
Wij weten niet, hoe lang de arme, berouwvolle Visu nog leefde, nadat hij van zijn vreemde avonturen was teruggekeerd. Men verhaalt, dat zijn witte geest nog steeds op den Fuji-yama gezien wordt, als de maan helder schijnt. [123]
1 Zij was gehuwd met Ninigi. (Zie blz. 14).
2 Hier is eenige verwarring in het spel, want in werkelijkheid ligt het meer Biwa een paar honderd kilometers van den Fuji verwijderd, een afstand, die te groot is, dan dat zelfs een wonderberg zich daarin zou kunnen spiegelen. De legende verhaalt, dat de Fuji in één enkelen nacht uit de aarde te voorschijn kwam, terwijl het meer Biwa gelijktijdig daalde. Chamberlain zegt: “zouden wij hier niet een echo hebben van een vroegere uitbarsting, die leidde tot het ontstaan, niet van het Meer Biwa......maar van één van de tallooze kleine meren aan den voet van den berg?”
3 Een spel, uit China ingevoerd, en dat op het schaakspel gelijkt, doch dat iets ingewikkelder is dan ons gewone schaakspel.
4 Over de vossenlegenden hebben wij reeds in het Vijfde Hoofdstuk gesproken.
Japansche klokken behooren tot de schoonste der wereld, immers zoowel wat haar grootte, als wat haar bouw en versiering betreft, heeft de vervaardiger van klokken te Nippon een hoogen trap van vaardigheid verkregen. De grootste klok in Japan behoort aan den Jodo-tempel van Chion, te Kyōto. Zij weegt vier en zeventig ton, en er zijn vijf en zeventig man noodig, haar zóó te doen klinken, dat men uit die kolossale metaalmassa den sterksten klank verkrijgt. De klok van Enkakuji is de grootste klok van Kamakura. Zij dagteekent reeds van het begin der dertiende eeuw en is anderhalve decimeter dik, heeft een middellijn van bijna veertien decimeters, en is bijna twee en halve meter hoog. Die klok is, in tegenstelling met onze klokken, van boven tot beneden overal even wijd, een vorm, die aan alle Japansche klokken gemeen is. Zij wordt geluid door middel van een balk, die van de zoldering afhangt, en aan dien balk hangt een touw. Als de balk met voldoende snelheid aan het slingeren gebracht wordt, slaat hij tegen een stuk metaal ter zijde van de klok, dat de gedaante heeft van een lotusbloem, en een krachtig geluid weerklinkt, “diep als de donder, en vol als de lage tonen van een krachtig orgel”.
Toen Ono-no-Kimi stierf, kwam hij voor den Rechterstoel van Emma-Ō, den Rechter over de Zielen, welke strenge godheid hem mededeelde, dat hij te vroeg het aardsche leven had verlaten, en dat hij onmiddellijk moest terugkeeren. Ono-no-Kimi beweerde, dat hij niet op zijn schreden kon terugkeeren, daar hij den weg niet kende. Daarop zeide Emma-Ō: “Als gij luistert naar de klok van Enkakuji, zult gij in staat zijn, weder den weg naar de aarde terug te vinden.” En Ono-no-Kimi ging weg van den Rechterstoel, [124]en op het geluid van de klok vond hij den weg terug naar zijn vroegere woonplaats.
Bij zekere gelegenheid werd, naar het verhaal luidt, een priester van reusachtige gestalte in het land gezien, en niemand kende zijn naam of wist, waar vandaan hij gekomen was. Met onuitputtelijken ijver doorkruiste hij het land in alle richtingen, van dorp tot dorp, van stad tot stad, met de vermaning voor de klok van Enkakuji te bidden. Toevallig werd ontdekt, dat die reuzenpriester niemand anders was dan een verpersoonlijking van de heilige klok zelf. Dit buitengewone nieuws had tot gevolg, dat een groote menigte zich nu begaf naar de klok van Enkakuji en daar bad, en dat velen terugkeerden nadat hun wenschen waren vervuld. Bij een andere gelegenheid heeft die heilige klok van zelf een diep geluid voortgebracht. Hen die ongeloovig waren en om het wonder lachten, troffen rampen, en zij die in de wondermacht der heilige klok geloofden, werden met grooten voorspoed beloond.
In het oude klooster van Miidera bevond zich een groote bronzen klok. Deze liet iederen morgen en avond een helderen, krachtigen toon hooren, en de oppervlakte schitterde als de fonkelende dauw. De priesters stonden niet toe, dat een vrouw de klok deed klinken, omdat zij van meening waren, dat daardoor het metaal zou worden bezoedeld en dof werd, en hun zelf onheil zou overkomen.
Toen een schoone vrouw, die in Kyōto woonde, dit hoorde, werd zij bijzonder nieuwsgierig, en ten slotte, toen zij niet meer in staat was, haar nieuwsgierigheid te bedwingen, zeide zij: “Ik ga die wonderlijke klok van Miidera eens bekijken. Ik zal haar een zachten toon doen voortbrengen, en in haar glinsterende oppervlakte, die [125]grooter en helderder is dan duizend spiegels, zal ik mijn gelaat verven en poederen, en mijn haar opmaken.”
Eindelijk bereikte die ijdele en oneerbiedige vrouw het klokkenhuis, waarin de groote klok was opgehangen, op een tijdstip, waarop iedereen verdiept was in zijn heilige plichten. Zij keek in de glinsterende klok en zag haar schoone oogen, blozende wangen en lachende kuiltjes. Eindelijk strekte zij haar kleine vingers uit, raakte zacht het glinsterende metaal aan, en bad, dat zij een even grooten en schitterenden spiegel in eigendom mocht verkrijgen. Toen de klok de vingers van die vrouw voelde, kromp het brons, dat zij had aangeraakt, ineen, en liet het een kleine holte achter, terwijl die plek al haar heerlijken glans verloor.
Benkei1, de trouwe volgeling van Yoshitsune, kan met grond beschreven worden als de sterke man van het Oude Japan. Zijn kracht was wonderdadig, zooals uit de volgende legende blijkt.
Toen Benkei nog een monnik was, verlangde hij vurig de klok van Miidera te stelen en naar zijn eigen klooster te brengen. Daartoe bezocht hij Miidera, en haakte op een geschikt oogenblik de groote klok los. De eerste gedachte van Benkei was, haar den heuvel af te rollen, en zich zoo de moeite te besparen, zulk een zwaar stuk metaal te dragen; maar daar hij vreesde, dat de monniken het geluid zouden hooren, was hij gedwongen zich gereed te maken, haar zelf de steile helling af te dragen. Daarom maakte hij den dwarsbalk uit het klokkenhuis los, hing de klok aan het ééne uiteinde, en—vermakelijke trek—zijn papieren lantaarn aan het andere2, en op die manier droeg hij zijn zwaren last over een afstand van ongeveer zeven mijlen.
Toen Benkei zijn tempel bereikte, vroeg hij onmiddellijk [126]om voedsel. Hij wist het klaar te spelen, een hoeveelheid voedsel te verorberen, die een ijzeren soeppot vulde, van vijf voet in middellijn, en toen hij daarmede klaar was, gaf hij een paar priesters verlof, de gestolen klok van Miidera te slaan. Dit geschiedde, maar bij het wegsterven der laatste tonen scheen het of zij riep: “Ik wil terug naar Miidera! Ik wil terug naar Miidera!”
Toen de priesters dit hoorden, waren zij verbaasd. De abt meende echter, dat, indien de klok werd besprenkeld met wijwater, zij met haar nieuwe verblijfplaats verzoend zou zijn; maar in weerwil van dat wijwater, weeklaagde de klok voortdurend door met haar klagend en hinderlijk geluid. Niemand werd meer door het geluid geërgerd dan Benkei zelf. Het leek wel, alsof de klok hem en zijn lastige reis bespotte. Ten slotte vloog hij, ondragelijk gekweld, naar het touw, trok er aan, totdat de balk ver van de metalen klok verwijderd was, en liet hem toen vallen, in de hoop, dat de kracht van den balk, als hij in volle vaart op de klok neerkwam, een zoo eigenzinnige en slecht opgevoede klok zou doen barsten. De snel bewogen balk viel met een vreeselijken slag op de klok neer; maar deze brak niet. Weer klonk door de lucht: “Ik wil terug naar Miidera!” en of de klok al hard of zacht geslagen werd, altijd sprak zij dezelfde woorden.
Ten slotte nam Benkei, nu razend van woede, de klok en den balk op den schouder, en toen hij op den top van een berg was gekomen, zette hij zijn last neer, en met een krachtigen schop liet hij die in de vallei vallen, welke beneden hem lag. Eenige oogenblikken later vonden de priesters van Miidera hun kostbare klok, en hingen die weer verheugd op de gewone plaats op, en van dat oogenblik af hield zij op te spreken, en klonk zij niet anders dan andere klokken.
De macht van het Karma is één van de Buddhistische [127]leerstellingen, en groot is het aantal verhalen, zoowel waar als mythisch, die in verband met dit onderwerp worden verhaald. Van de eerste verhaalt Lafcadio Hearn in “Kokoro” de treurige geschiedenis van een priester, die het ongeluk had, dat hij de liefde opwekte van een groot aantal vrouwen. Liever dan voor haar smeekingen te bezwijken, pleegde hij zelfmoord door tusschen de spoorwegrails neder te knielen, en een sneltrein een eind te doen maken aan zijn beproevingen.
Het verhaal van “De Bamboesnijder en het Maanmeisje” geeft ons een andere voorstelling van de beteekenis van het Karma. De Edele Kaguya was uit haar woning in de maan verbannen, omdat zij aan een zinnelijken hartstocht had toegegeven. Men zal zich nog wel herinneren, dat in haar ballingschap haar zwakheid was verdwenen, en dat zij standvastig aan die bijzondere misdaad weerstand bood zoolang zij op aarde vertoefde.
Het Karma stelt volstrekt niet uitsluitend de macht voor van kwade gedachten, hoewel het gewoonlijk wordt toegepast op menschelijke hartstochten. In zijn diepere beteekenis beteekent het oorzaak en gevolg—alle gedachten en alle daden, die niet geestelijk zijn, immers door de macht van het Karma wordt de wereld en alles wat die bevat, volgens de Buddhistische leer, bestuurd. De begeerte te leven is het Karma. De begeerte, niet te bestaan, is het verbreken van het groote rad van geboorte en wedergeboorte, en het bereiken van het Nirwana.
Er zijn Japansche gelieven, die, tengevolge van bijzondere omstandigheden, niet in staat zijn te huwen; maar zij maken er de omstandigheden geen verwijt van. Zij beschouwen hun ongeluk als het gevolg van een dwaling in een vroeger bestaan, zooals het verbreken hunner huwelijksbelofte, of omdat zij elkander wreed behandelden. Dergelijke gelieven meenen, dat zij, als zij zich aan elkander vastbinden met een lijfgordel, en in een rivier of een meer springen, bij hun wedergeboorte vereenigd zullen worden. [128]
Die zelfmoord van Japansche minnaars wordt joshi genoemd, wat beteekent “liefdesdood” of “hartstochtdood”. Het Buddhisme verzet zich krachtig tegen zelfmoord, en even sterk tegen een zoodanige liefde, immers joshi is er geen verlangen, de macht van het Karma te vernietigen, maar die veeleer aan te kweeken. Zulke minnaars mogen al vereenigd worden, maar volgens de leerstellingen van Buddha is een verbintenis van dien aard een begoocheling, terwijl alleen Nirwana de moeite waard is, er naar te streven. Wij lezen in de Ratrana Sutra: “Hun oud Karma is uitgeput, geen nieuw Karma wordt voortgebracht; hun harten zijn vrij van verlangen naar een toekomstig leven; daar de reden van hun bestaan verwoest is, en er in hen geen nieuw verlangen ontspringt, worden zij, de wijzen, als deze lamp uitgebluscht.”
“Er zijn een aantal wegen, die leiden tot het verwerven van
volmaakt geluk. Als wij ontdekken, dat wij op den slechten
weg zijn, is het onze plicht, dien te verlaten”.
Bakin.
Naast de oevers van de Hidaka vond men eertijds een wijd beroemd theehuis, dat stond te midden van een liefelijk landschap naast een heuvel, die de Drakenklauw heette. Het bekoorlijkste meisje in dat theehuis was Kiyo, want zij was als “de geur van de witte lelies, wanneer de wind, die neerwaait langs de hoogten der bergen, met welriekende geuren beladen naar den reiziger afdaalt.”
Aan de overzijde der rivier stond een Buddhistische tempel, waar de abt en een groot aantal priesters een eenvoudig en vroom leven leidden. In het klokkenhuis van dien tempel hing een groote klok, anderhalven decimeter dik, die een gewicht had van enkele tonnen. Het was één van de regels van het klooster, dat geen van de priesters visch of vleesch mocht eten of saké mocht drinken, en het was hen uitdrukkelijk verboden, zich in theehuizen op te houden, [129]daar zij anders hun geestelijken aard zouden verliezen en in de zondige gewoonten van het vleesch zouden vallen.
Één van de priesters echter zag toevallig, toen hij van een zekeren tempel terugkeerde, de schoone Kiyo in den theetuin heen en weer dolen, evenals een groote vlinder met helder gekleurde vleugels. Hij bleef haar een oogenblik onbewegelijk gadeslaan, onder de sterke verleiding den theetuin binnen te gaan en met dit bekoorlijke wezen te spreken, maar daar hij zich zijn priesterlijke waardigheid herinnerde, stak hij de rivier over en trad zijn tempel binnen. Hij kon echter dien nacht niet slapen. De hartstocht van een vurige liefde was over hem gekomen. Hij bad zijn rozenkrans en zeide stukken op uit de Heilige Boeken van Buddha, maar dit alles bracht hem geen gemoedsrust. Tusschen al zijn vrome gedachten kwam steeds het vriendelijke en luchthartige gelaat van Kiyo voor den dag, en het leek hem, dat zij hem toeriep van dien schoonen tuin uit, die aan de overzijde der rivier was gelegen.
Zijn vurige liefde werd zóó krachtig, dat het niet lang duurde, of hij onderdrukte zijn godsdienstige gevoelens, brak één van de regels van den tempel en trad het verboden theehuis binnen. Hier vergat hij volkomen zijn godsdienst, of wel vond hij een nieuwen eeredienst bij de aanschouwing der schoone Kiyo, die hem ververschingen aanbood. Avond aan avond sloop hij de rivier over en kwam hij onder de bekoring van die vrouw. Zij beantwoordde zijn liefde met evenveel hartstocht, zoodat het den dwalenden priester een oogenblik toescheen, alsof hij in de bekoorlijkheden eener vrouw iets veel zoeters gevonden had dan de mogelijkheid, het Nirwana te bereiken.
Nadat de priester het meisje een aantal nachten had gezien, begon zijn geweten aan hem te knagen, en tegen zijn onheilige liefde te strijden. De macht van het Karma en de leerstelling van Buddha streden met elkander in zijn borst. Het was een heftige strijd, maar ten slotte week de liefde, hoewel, zooals wij zullen zien, de ellendige gevolgen van den [130]hartstocht niet waren opgeheven. Nadat de priester zijn vleeschelijke liefde had uitgestooten, achtte hij het verstandig, tegenover Kiyo zoo voorzichtig mogelijk op te treden, uit vrees, dat zijn plotselinge ommekeer haar boos zou maken.
Kiijo en de Priester
Toen Kiyo den priester weerzag, nadat hij het vleesch had overwonnen, merkte zij op, dat de blik in zijn oogen in de verte gericht was, en dat de kalmte der zelfverloochening op zijn gelaat rustte. Zij verdubbelde haar vrouwelijke listen en verlokkingen, vastbesloten den priester weer naar zich toe te trekken, of, als dit niet gelukte, hem door toovenarij een wreeden dood te doen sterven.
Al de vleierijen en verlokkingen van Kiyo waren niet in staat, de liefde weer in hart van den priester op te wekken, en daarom ging zij, uitsluitend op wraak bedacht, naar buiten, in een wit gewaad gekleed, en vertrok naar een zekeren berg, waar een tempel van Fudo3 stond. Fudo zat daar neer, door vuur omgeven, met een zwaard in de ééne hand en een kluwen touw in de andere. Hier bad Kiyo met vreeselijken hartstocht, dat die zoo monsterachtig uitziende God haar zou laten zien, hoe zij den priester kon dooden, die haar vroeger had liefgehad.
Van Fudo ging zij naar den tempel van Kompira4, die alle magische kunsten kent en in staat is de tooverkunst te onderwijzen. Hier bad zij, dat haar de macht mocht worden geschonken, zich naar willekeur in een drakenslang te veranderen. Na een aantal bezoeken onderwees een spook met een langen neus (waarschijnlijk een Tengu), die bij Kompira in dienst was, Kiyo in al de geheimen der [131]magische en tooverkunsten. Hij leerde dat meisje, dat eertijds zoo bekoorlijk was, hoe zij zich kon veranderen in het vreeselijke wezen, waarin zij zich wilde veranderen, ten einde een vurige wraak te kunnen uitoefenen.
Nog steeds bezocht de priester Kiyo, maar nu niet langer als minnaar. Door een aantal vermaningen trachtte hij den hartstocht van dat meisje, dat hij eertijds had liefgehad, tot staan te brengen; maar al die priesterlijke gesprekken maakten Kiyo nog des te meer besloten, eindelijk de overwinning te behalen. Zij weende, smeekte, sloeg haar schoon gevormde armen om hem heen; maar geen van haar verlokkingen had eenige uitwerking, behalve dat zij den priester voor goed wegjoeg.
Toen de priester juist op het punt stond afscheid te nemen, werd hij doodelijk verschrikt, toen hij zag, dat de oogen van Kiyo plotseling veranderden in die van een slang. Met een kreet van angst vloog hij uit den theetuin weg, zwom de rivier over en verborg zich binnen in de groote klok van den tempel.
Kiyo hief haar tooverstaf op, mompelde een tooverformulier, en in een oogenblik veranderden het liefelijke gelaat en de schoone gestalte van het meisje in die van een drakenslang, die siste en vuur spuwde. Met oogen, zoo groot en lichtend als de maan, kroop zij over den tuin, zwom de rivier over en kwam in het klokkenhuis binnen. Haar gewicht brak de kolommen, die het steunden, en de klok, met den priester er binnen in, viel met een oorverdoovenden slag op den grond.
Kiyo omhelsde de klok met een vreeselijke begeerte naar wraak. Zij hield het metaal vast als in een schroef; zij omklemde de klok al vaster en vaster, totdat het metaal gloeiend heet werd. De smeekingen van den gevangen priester waren alle vergeefsch; en even vergeefsch waren de ernstige smeekbeden van de andere priesters van den tempel, die smeekten, dat Buddha den boozen geest zou verdelgen. Al heeter en heeter werd de klok, en zij [132]weerklonk van de deerniswaardige kreten van den priester, die er in zat. Eindelijk werd zijn stem gesmoord, en de klok smolt en liep samen tot een grooten plas gesmolten metaal. De groote macht van het Karma had de klok vernield, en tevens den priester en de drakenslang, die oorspronkelijk de bekoorlijke Kiyo geweest was. [133]
1 Zie Hoofdstuk II.
2 Van daar de Japansche uitdrukking: “Lantaarn en klok, wie van de twee is de zwaarste?”
3 Fudo is niet, zooals men gewoonlijk meent, de God van het Vuur, maar wordt vereenzelvigd met Dainichi, den God der Wijsheid. Het is niet volkomen duidelijk, waarom Kiyo Fudo opzocht, wiens heilig zwaard de wijsheid zinnebeeldig voorstelt, terwijl zijn vuur de macht voorstelt, en het kluwen touw dient om de hartstochten te binden.
4 Kompira was oorspronkelijk een Indische God, die door de middeleeuwsche-Shinto-vereerders vereenzelvigd werd met Susa-no-o, den broeder der Zonnegodin, die, zooals wij reeds gezien hebben, er maar al te zeer behagen in schepte, ondeugende streken uit te halen.
“De sombre winter houdt de aarde omkneld,
Maar toch daalt uit den hemel
Een bloesemregen.
En fladdrend komen witte blaadjes
Op aarde neder.
Komt uit de wolken
De lente dan zoo vroeg reeds aangesneld?
Kujohara No Fukayabu. (Naar Clara A. Walsh).
De sneeuwtijd heeft in Japan zijn karakteristieke schoonheid en is een geliefkoosd onderwerp bij Japansche dichters en kunstenaars. Beiden behandelen dit onderwerp bijzonder artistiek, wat niet te verwonderen is, daar in Nippon de witte vlokken vallen op de sierlijke daken der Buddhistentempels op de feeërieke bruggen, die gelijken op de bruggen, die men wel ziet op borden, waarop wilgen zijn afgebeeld, en op de zoo prachtig gevormde steenen lantarens, die zoovele Japansche tuinen versieren. Er is geen schooner sneeuwlandschap te vinden dan in Japan, en daar het zoo bijzonder prachtig is, wekt het onze verbazing op, dat Yuki-Onna, de Sneeuwvrouw, er verre van af is, een welwillende en aantrekkelijke geest te zijn. Al de poëzie en al het artistieke verdwijnt in haar kwaadaardige tegenwoordigheid, immers zij vertegenwoordigt den dood met karakteristieke eigenschappen, die niet ongelijk zijn aan dien van een vampier. Maar, zooals wij reeds meermalen opmerkten, Japan is vol van scherpe en verrassende contrasten, en het sierlijke en schoone komt in botsing met het leelijke en afzichtelijke. Er is geen belofte van lente in de lange witte gedaante van Yuki-Onna; haar mond toch is de mond des doods, en haar ijskoude lippen zuigen het hartebloed uit haar ongelukkige slachtoffers.
Yuki-Onna, de heerscheres van de Sneeuw (“Sneeuw-vrouw”)
Mosaku en zijn leerling Minokichi reisden naar een [134]bosch, dat niet ver van hun dorp verwijderd was. Het was een bitterkoude nacht, waarin zij hun bestemming bereikten en tegenover zich een kouden waterstroom zagen. Zij wilden gaarne die rivier overtrekken, maar de veerman was weggegaan, terwijl hij zijn boot aan de overzijde van het water had achtergelaten, en daar het weer veel te ongunstig was om de rivier over te zwemmen, waren zij blijde, dat zij een schuilplaats konden vinden in de kleine hut van den veerman.
Mosaku viel bijna onmiddellijk in slaap, nadat hij die nederige, maar zoo vurig begeerde hut was binnengetreden. Minokichi lag echter een geruimen tijd wakker, terwijl hij luisterde naar het geloei van den wind en het snerpen van de sneeuw, die tegen de deur blies.
Eindelijk viel Minokichi in slaap, maar spoedig werd hij weer opgewekt door een sneeuwjacht, die op zijn gelaat neerviel. Het bleek hem, dat de deur was opengewaaid en dat in de kamer eene schoone vrouw stond in een schitterend wit gewaad. Een oogenblik bleef zij zoo staan; daarna boog zij over Mosaku heen, terwijl haar adem te voorschijn kwam als witte rook. Nadat zij aldus eenige minuten over den ouden man gebogen had gestaan, draaide zij zich om naar Minokichi en hing over hem heen. Hij trachtte het uit te schreeuwen, want de adem van die vrouw was een ijskoude rukwind. Zij zeide hem, dat zij voornemens was geweest hem te behandelen, zooals zij den ouden man naast hem had behandeld, maar dat zij dit had nagelaten met het oog op zijn jeugd en zijn schoonheid. Nadat zij Minokichi met een onmiddellijken dood had bedreigd, als hij het waagde, eenig sterveling mede te deelen wat hij had gezien, verdween zij plotseling.
Daarop riep Minokichi zijn geliefden meester toe: “Mosaku, Mosuka, word wakker! Er is iets verschrikkelijks gebeurd!” Maar hij kreeg geen antwoord. Hij raakte in het duister de hand van zijn meester aan, en ontdekte, dat die als een blok ijs was. Mosaku was dood! [135]
Den volgenden winter, toen Minokichi naar huis terugkeerde, ontmoette hij toevallig een mooi meisje, Yuki genaamd. Zij vertelde hem, dat zij op weg was naar Yedo, waar zij een plaats als dienstbode zocht. Minokichi was bekoord van dat meisje, en hij ging zelfs zóóver, dat hij haar vroeg, of zij reeds verloofd was, en toen hij hoorde, dat dit niet het geval was, nam hij haar mede naar zijn eigen huis, en huwde haar na verloop van tijd.
Yuki schonk haar echtgenoot tien keurige en schoone kinderen, die lichter van huidskleur waren dan de meeste kinderen. Toen de moeder van Minokichi stierf, waren haar laatste woorden nog een lofrede op Yuki, en die lofrede werd herhaald door een groot aantal der landlieden in den omtrek.
Op zekeren avond, terwijl Yuki bezig was te naaien, en het licht van een papieren lantaarn op haar gelaat viel, bracht Minokichi de merkwaardige ervaring ter sprake, die hij had opgedaan in de hut van den veerman. “Yuki”, zoo sprak hij, “gij doet mij bijzonder denken aan een schoone witte vrouw, die ik zag, toen ik achttien jaar oud was. Zij doodde mijn meester met haar ijskouden adem. Ik ben er zeker van, dat zij de één of andere vreemde geest was, en toch vind ik van avond, dat gij op haar gelijkt!”
Yuki wierp haar naaiwerk neer. Er was een afgrijselijke lach op haar gelaat, toen zij zich dicht naar haar echtgenoot boog en schreeuwde: “Ik was het, Yuki-Onna, die toen bij u kwam, en stil uw meester doodde! O trouwelooze snoodaard, gij hebt uw belofte geschonden, dat gij de zaak zoudt geheim houden, en als het niet was om onze slapende kinderen, zou ik u nu dooden! Denk er om, als ze zich ooit hebben te beklagen over uw gedrag jegens hen, zal ik het hooren en weten, en zal ik in een nacht, dat de sneeuw valt, u onverbiddelijk dooden!”
Daarna veranderde Yuki-Onna, de Sneeuwvrouw, in een witten nevel en ging schreeuwend en huiverend door het rookkanaal, om nooit weer terug te keeren. [136]
Volgens Gordon Smith, den schrijver van “Oude Sproken en Folklore van Japan”, “worden allen, die van sneeuw en koude omkomen, sneeuwgeesten.” Dat wil zeggen, allen die op die wijze omkomen, worden vereenzelvigd met Yuki-Onna, de Sneeuwvrouw. De volgende legende is ontleend aan het genoemde werk van Gordon Smith.
Kyuzaemon, een arme landbouwer, had de blinden van zijn nederige woning gesloten en was ter ruste gegaan.
Kort vóór middernacht werd hij gewekt door een luid kloppen. Terwijl hij naar de deur liep, riep hij uit: “Wie zijt gij? Wat wilt gij?”
De vreemde bezoeker deed geen poging om op die vragen te antwoorden, maar vroeg met den meesten aandrang voortdurend om voedsel en een schuilplaats. De voorzichtige Kyuzaemon weigerde den bezoeker verlof, binnen te treden, en nadat hij gezien had, dat zijn woning veilig was, zou hij juist weer naar bed gaan, toen hij een vrouw naast zich zag staan, gehuld in witte loshangende kleederen, terwijl haar haren over de schouders vielen.
“Waar hebt gij uw geta gelaten?” vroeg de verschrikte landbouwer.
De witte vrouw deelde hem mede, dat zij het was, die op zijn deur had geklopt. “Ik heb geen geta noodig”, zoo sprak zij, “want ik heb geen voeten! Ik vlieg over de met sneeuw bedekte boomen en zou naar het volgende dorp zijn doorgegaan, maar de wind waaide vreeselijk tegen mij aan, en ik wenschte een korten tijd te rusten.”
De landbouwer vertelde haar, hoe bang hij voor geesten was, waarop de vrouw hem vroeg, of haar gastheer een butsudan (familie-altaar) bezat. Toen het bleek, dat hij dit bezat, beval zij hem den butsudan open te zetten en een lamp op te steken. Nadat dit geschied was, bad de vrouw voor de opgehangen tafels der voorouders, en vergat daarbij niet, er een gebed aan toe te voegen voor Kyuzaemon, die nog steeds zeer geschokt was. [137]
Nadat zij haar gebeden voor den butsudan had volbracht, vertelde zij den landbouwer, dat zij Oyasu heette, en dat zij bij haar ouders en echtgenoot Isaburo had gewoond. Toen zij stierf, verliet haar man haar ouders, en het was haar bedoeling, hem te overreden, weer terug te gaan en zijn schoonouders te ondersteunen.
Kyuzaemon begon de zaak te begrijpen, terwijl hij bij zich zelf mompelde: “Oyasu is in de sneeuw omgekomen, en dit is haar geest, dien ik vóór mij zie.” In weerwil van die herinnering was hij toch nog zeer beangst. Hij ging naar het familie-altaar met sidderende schreden, en herhaalde voortdurend: “Namu Amida Butsu!” (“Heil Almachtige Buddha!”).
Eindelijk ging de landbouwer naar bed en viel in slaap. Hij werd nog even wakker, toen hij den witten geest vaarwel hoorde mompelen; maar voordat hij kon antwoorden was zij verdwenen.
Den volgenden dag ging Kyuzaemon naar het naastbijgelegen dorp, en bezocht Isaburo, dien hij nu weer aantrof in de woning van zijn schoonvader. Isaburo deelde hem mede, dat hij herhaaldelijk bezoeken had ontvangen van den geest van zijn vrouw in de gedaante van Yuki-Onna. Na de zaak nog eens nauwkeurig te hebben nagegaan, kwam Kyuzaemon tot de overtuiging, dat de Sneeuwvrouw voor Isaburo was verschenen bijna onmiddellijk nadat zij hem een zoo geheimzinnig bezoek had gebracht. Bij die gelegenheid had Isaburo haar beloofd, haar wensch te vervullen, en noch hij, noch Kyuzaemon werden ooit weer lastig gevallen door haar, die door de lucht trekt, als de sneeuw hard neervalt. [138]
“Al de vreugde van mijn bestaan is bijeengebracht rondom mijn peluw, die mij mijn nachtrust schenkt; al de hoop van mijn leven vind ik in de schoonheden der Natuur, die steeds mijn oogen verkwikken.”
Er is in de meeste Europeesche tuinen niets bijzonder aesthetisch. Als de tijd van het planten is aangebroken, brengt een trage oude tuinman zijn planten in den grond. Wij zien dan later een grove kleurenschittering—roode geraniums, gele calceolaria’s, blauwe lobelia’s, het groene gras en de okerkleurige paden. En dit is het kleureneffect van de meeste Europeesche tuinen, een kleureneffect, dat de oogen vermoeit, en de bloemen zelf, die zóó onverstandig geplant zijn, tot schande maakt. De waarheid is, dat wij de gave van rangschikking der bloemen missen. Wij koopen bloemen, om den tuin er fraai te doen uitzien, onder den indruk, dat fraaiheid een abstracte eigenschap is, waaronder wij onze zomersche dagen zouden willen doorbrengen. Een Engelschman trachtte eens den tuin van zijn buitenverblijf op Japansche manier aan te leggen. Hij was bijzonder trotsch op het resultaat en leidde op zekeren dag een Japanschen vriend rond, om dien te zien. De Japansche vriend riep met bijzonder groote beleefdheid uit: “Het is prachtig; wij hebben in Japan niets, dat daarop gelijkt!” De Engelschman was niet geslaagd in zijn poging tot nabootsing, omdat hij het tuinieren als een liefhebberij beschouwde, terwijl in Japan een tuin iets is, dat onuitroeibaar met het leven in Japan verbonden is. In Japan is het een oude eeredienst, waaraan dichters en kunstenaars jaren in hun gedachten hebben gewijd, en waarin ontroering, herinnering en godsdienst een rol spelen.
Eén van de meest treffende, en zeker één van de aangenaamste [139]karaktertrekken der Japanners is hun innige liefde voor bloemen en boomen. Vroolijke groepen gaan samen uit om de azalea’s te zien bloeien, of om de schitterende schoonheid van den kersenbloesem te bewonderen, of de scharlakenroode glorie der ahornboomen. Dat “bloemen bewonderen” maakt een integreerend deel uit van hun bestaan. Tot zelfs de Kimono der lachende kinderen ziet er uit als een kleine bloementuin. Als gij hun landschap wegneemt, dan neemt gij tevens hun zin voor poëzie weg, en, wat wij er bijna aan kunnen toevoegen, ook het met de bloemen samenhangende deel van hun godsdienst, immers de Japanner vereert bloemen en boomen op een wijze, die absoluut ondenkbaar is bij den meer prozaïschen westerling.
In de vorige lente boden de bloeiende magnolia’s in den beroemden plantentuin, Kew Gardens, een schitterend schouwspel aan. Maar er waren slechts weinigen gekomen om die bladerlooze boomen te zien met hun overvloed van op lotus gelijke bloesems. De toeschouwer, die van het schouwspel het meest van allen genoot, was een kind dat onder de welriekende takken zat, de gevallen bruine bloemblaadjes in haar kleine bruine handjes verzamelde en een vreemd verhaaltje daaraan vastknoopte. Maar in Japan, waar evenzeer de Magnolia’s bloeien, zouden een aantal kleine gedichten aan de takken worden vastgeknoopt, en zouden er kleine gebakjes in den vorm dier bloemblaadjes worden gemaakt. Misschien zou ook een tak van een magnolia in een vaas gezet worden, als voorwerp van bewondering voor de leden van een theegezelschap. En later zou het takje met bloesems zacht op een rivier worden geplaatst of begraven worden met vreugde en met eerbied, om de schoonheid, die het in zijn kort leven had ten toon gespreid.
De liefde voor bloemen is slechts een klein onderdeel van de liefde der Japanners voor de natuur. In die vereering heeft een evolutieproces plaats gegrepen, zooals in iedere andere vereering, en wij hellen over tot de meening, dat de Japanners zeer ver in die zaak teruggaan en het allereerst [140]begonnen zijn, rotsen en steenen lief te hebben. Bij ons zijn rotsen en steenen alleen van belang voor geologen en mineralogen, uitsluitend dus uit een wetenschappelijk oogpunt, en het lijkt ons bijna ongeloofelijk toe, dat rotsen en steenen een poëtische beteekenis kunnen hebben. Maar bij de Japanners is de zaak geheel anders gesteld. De Japansche tuin is in zijn wezen een tuin, die een beeld geeft van het landschap. De eigenaar van een tuin wordt verrukt door een bepaald landschap. Dat vervolgt hem voortdurend en wekt in hem eenige primitieve indrukken van genot op, die niet kunnen ontleed worden. Hij brengt het voortdurend in zijn tuin vóór zich, wel is waar in het klein, maar toch wonderlijk nauwkeurig. Zoo wordt zijn tuin een plaats van heerlijke herinnering, maar niet een plekje, met opzichtige bloemen overdekt, en met terrassen, die geen beteekenis voor hem hebben, en hem geen poëzie voor zijn geest schenken. Ongetwijfeld zijn Japansche tuinen met hun reusachtige bloemen, opgewekten zonneschijn en het zoete geklingel van popperige tooverklokjes, die opgehangen zijn aan de takken der boomen, het schoonste, wat men zich in de wereld kan denken.
Er is één zaak, die ons bij Japansche tuinen treft, en die wij in onze streken niet terugvinden, en wel de bewonderenswaardige zuinigheid, die wij bij hun aanleg waarnemen. Bij ons wordt door de bewoners der buitenwijken als verontschuldiging aangevoerd, dat hun miniatuurtuintje veel te klein is, om dat mooi te maken. Te klein, om hem mooi te maken? En de Japanner kan een allerliefst tuintje aanleggen in een ruimte, die niet grooter is dan een soepbord? De noodzakelijkheid is de moeder der uitvinding, en als wij de Natuur maar wat meer liefhadden, zouden wij spoedig genoeg het middel vinden, om zelfs de kleinste tuintjes aanlokkelijk te maken. De groote Japansche tuinarchitect, Kobori-Enshiu, zeide eens, dat een ideale tuin [141]moest zijn als “de zoete eenzaamheid van een landschap, dat omwolkt is door het maanlicht, met een waas van schemering tusschen de boomen.”
Er is heel wat geschreven over Japansche rotsen en steenen1. Wat een poëzie wordt uitgedrukt door de namen van enkele van die tuinsteenen—bij voorbeeld, “De Steen der Gemakkelijke Rust”. Onder de steenen aan de meren vindt men één, die heet “Steen der woeste Golf,” die ons dadelijk de Matsushima voor den geest roept, wier golven tegen ontelbare rotsen gebroken worden.
De steenen of houten lantarens zijn zeer belangrijke versierselen in een Japanschen tuin. Het oorspronkelijke denkbeeld is ontleend aan Korea, en zij zijn ook thans nog wel eens bekend als “Koreaansche torens.” Zij worden slechts zelden aangestoken, behalve in de tuinen der tempels, maar zij hebben geen schitterend licht noodig om een prachtig gezicht op te leveren. Zij zijn rijk aan barnsteen en groen mos, en in den winter zijn zij met sneeuw bedekt, en maken den indruk van spooklantarens van buitengewone schoonheid. Een andere vorm van een Japansche tuin is de Torii, een eenvoudige boog van hout, in den vorm van een Chineesche letter. Zij hebben een Shintō-oorsprong, maar niemand heeft tot nu toe ontdekt, wat zij oorspronkelijk moesten voorstellen, hoewel over dit onderwerp verschillende meeningen zijn geuit. Die poorten, die nergens heenleiden, zijn in hooge mate betooverend, en als men er naar ziet met de zee aan de voeten, is het alsof men droomt van een oud sprookje uit de kinderdagen.
De meren, watervallen, kleine bruggetjes, de treden over de slingerpaden met zilverzand bedekt, zijn inderdaad een plaats van afzondering. En daarbij dan nog de kleur van dien Japanschen tuin! Iedere maand levert een ander kleurentafereel op, als de pruimenboomen, de kersen- en de perzikenboomen in bloei staan. Terwijl men door den [142]tuin slentert tusschen dennenaalden, of terwijl men in het heldere blauwe meer staart, kan men de azalea’s aanschouwen. Als er ooit een bloem is, die een verpersoonlijking is van kleur, dan is het zeker de azalea. Zij is de regenboog onder de bloemen, en er is nauwelijks één nuance van kleur, die niet in haar bloesem gevonden wordt. Als men een azalea beschouwt, dan ziet men in de verfdoos der Natuur zelf. En in een ander jaargetijde zien wij de iris met haar purperen, gele en witte kleuren, of de schoone rooskleurige lotusbloem, die zich met een kleine ontploffing op de kalme wateren opent, alsof zij openlijk wil verkondigen, dat haar volmaaktheid nadert. Het laatste kleurenfestijn van het jaar is te genieten, als de ahornboomen in bloei staan. Ook wij hebben een prachtig karmozijnrood te bewonderen, in de bladeren van onze braambessen, wanneer die liggen verborgen in de vochtige hagen van den herfsttijd. In Japan zijn de ahornen niet verborgen. Overal schijnen zij in een schitterende omlijsting te leven. In den herfst schijnt het, alsof de ahornboomen wedijveren met de ondergaande zon, immers in dat jaargetijde is Japan niet het land van de rijzende zon, maar het land van de zon, die ondergaat in een schitterend praalvertoon van roode bladeren. En is dit dan het einde van den arbeid der Natuur in dat jaar? Neen, waarlijk niet. Het laatst van alles komt de sneeuw, en haar schoonheid is niet zoozeer in de zachte vlokken gelegen, als in de wijze, waarop zij worden opgevangen en vastgehouden op de prachtige huisjes en tempels en lantarens. Als men dan een Japanschen tuin ziet, dan ziet men hoe de Natuur daarop den stempel van haar goedkeuring drukt. Het sneeuwtafereel is misschien wel de schoonste penseelstreek der Natuur in Japan; en het is een tafereel, dat dierbaar is aan de harten der Japanners. In het midden van den zomer liet eens een Japansche Keizer de miniatuurbergen van zijn tuinen bedekken met witte zijde, om de gedachte te wekken aan een sneeuwlandschap, en ongetwijfeld ook, om aan het landschap denkbeeldige [143]koelte te schenken. Een slechts oppervlakkige kennis der Japansche kunst zal reeds het feit openbaren, dat de sneeuw een geliefd onderwerp is voor den Japanschen schilder.
De Japanners zijn in het algemeen klein van gestalte, en hebben een voorliefde voor kleine dingen. Lafcadio Hearn doet een allerliefst verhaaltje omtrent een Japansche non, die met kinderen placht te spelen en hun dan rijstkoekjes gaf niet grooter dan erwten, en thee schonk in miniatuurkopjes. Haar liefde voor heel kleine dingen was het gevolg van een groot verdriet, dat zij had geleden, maar wij zien in die liefde der Japanners voor kleine voorwerpen iets pathetisch in de natie als zoodanig. Hun liefde voor dwergboompjes, die honderden jaren oud zijn, schijnt te zeggen: “Wees er trotsch op en blijde mede, dat gij nooit groot wordt. Wij zijn een klein ras, en daarom houden wij van kleine voorwerpen.” De oude pijnboom, die dikwijls niet hooger is dan een paar decimeters, drukt ons door zijn ouderdom volstrekt niet, en wekt ook geen vrees op, juist omdat hij zoo klein is. Wij westerlingen hebben wel eens de neiging gehad, de Japansche dwergboomen als iets onnatuurlijks te beschouwen; maar zij zijn niets onnatuurlijker dan de lach op het gelaat van het Japansche meisje, en bewijst ons, dat de natie, evenals in oude tijden de Grieken, nog steeds in harmonie is met de Natuur.
De pijnboom is het zinnebeeld van voorspoed en een lang leven. Daarom zien wij dien boom bijna aan iedere tuindeur; en wij moeten toegeven, dat een pijnboom een sierlijker talisman is dan een roestig oud hoefijzer. In een Japansch tooneelspel vinden wij het volgende gezegde: “Het zinnebeeld van onveranderlijkheid—geprezen zij hun roem tot het einde der dagen—de roem van de [144]twee pijnboomen, die samen oud zijn geworden”. Dit slaat op de beroemde pijnboomen van Takasago. Conder2 verhaalt ons, dat bij huwelijksfeesten “een tak van den mannelijken pijnboom geplaatst wordt in één vaas, en een tak van den vrouwelijken pijnboom in de andere. De algemeene vorm van beide moet overeenkomen, maar de tak van den vrouwelijken pijnboom, die tegenover de andere vaas staat, moet iets beneden den overeenkomstigen tak van den mannelijken pijnboom zijn. Met andere woorden, hieruit blijkt, dat het vraagstuk van het Vrouwenkiesrecht nog niet in Japan bestaat, maar dat de Japansche vrouw nog onderworpen is aan haar heer en meester, wat in Engeland een hoogst gevaarlijke uitdrukking zou zijn. Het bovengenoemde symbool stelt ‘een eeuwigdurende verbintenis’ voor, en is het zinnebeeld van den trouwen liefdeband, die tusschen oude echtelieden bestaat.”
Kamo No Chōmei was een Buddhistische kluizenaar der twaalfde eeuw, die een boekje heeft geschreven, dat getiteld is Hō-jō-ki (“Opmerkingen uit een Hut van Tien Voet”). In dat boekje beschrijft hij, hoe hij het wereldsche leven vaarwel zeide en zijn verblijfplaats opsloeg in een hut aan de helling van een berg. Chōmei was gewoon te zingen, te spelen en zijn geliefde boeken te lezen te midden der natuur. Hij schrijft: “Toen het zestigste jaar van mijn leven, dat nu als een dauwdroppel verdwijnt, naderde, maakte ik een nieuwe woonplaats gereed, een soort van laatsten sprong, zooals een reiziger zich voor één enkelen nacht een schuilplaats zoekt, of zooals een oude zijdeworm zijn laatsten cocondraad spint.” Wij zien, hoe hij, als gelukkige oude man, langzaam over de heuvels strompelt, terwijl hij bloesems op zijn tocht verzamelt en voortdurend met verheugde blikken den loop en de geheimen der Natuur nagaat. Met een drogen humor [145]schrijft hij: “Ik behoef het mij niet moeilijk te maken, hoe ik de geboden streng kan opvolgen, immers hoe zou ik, nu ik in volmaakte afzondering leef, in verzoeking komen, die te breken?” Een geheel andere ervaring dan die van sommigen onder de Indische kluizenaars, die in de eenzaamheid een onuitputtelijken bron van verleiding zien! Maar Chōmei was een gelukkige ziel, en wij maken hier van hem melding om aan te toonen, dat het hoofddoel van zijn leven niet was de dingen der wereld, maar het werk der Natuur te bestudeeren op de heuvelen en in de dalen, in de bloemen en de boomen, in het stroomende water en de wassende maan. Om zijn eigen woorden aan te halen: “Gij zijt de wereld ontvlucht, om het leven van een kluizenaar te leiden te midden van de woeste bosschen en de heuvelen, om aldus uw ziel vrede te brengen, en om te wandelen in de voetsporen van Buddha.”
In het Doodenfeest zien wij het krachtigste argument voor de liefde van den Japanner voor de Natuur. Dat Doodenfeest is voortgekomen uit de gedachte van een vrouw, en er is iets zóó teeders, zóó klagends in, dat het alleen van een vrouw kan afkomstig zijn. In Juli keeren de geesten van de dooden uit hun donkere woning terug. Kleine maaltijden worden voor dat groote aantal geesten gereed gemaakt, en de lantarens hangen op de kerkhoven en op de pijnboomen, die als het zinnebeeld van voorspoed aan de tuindeuren staan. De Japanners waren gewoon hara-kiri3 toe te passen, maar wij moeten niet vergeten, dat hun zielen weer terugkomen om te wandelen in een land, dat één groote tuin schijnt te zijn. En waarom komen zij terug? Zij komen met hun zachte voetstappen terug [146]over de heuvelen en ver weg van over de zee, om nog eens naar de bloemen te zien en te wandelen in de tuinen, waar zij zoovele gelukkige uren hadden doorgebracht. Zij komen, die onzichtbare troep, als de zon helder straalt, als het schijnt, alsof de bloesems, die op den wind drijven, plotseling in vlinders veranderen, als het leven op zijn hoogtepunt is, als zij den dood en de duistere plaats, waar Emma-Ō heerscht, niet langer kunnen verdragen. Wat een tijd, om weer terug te keeren! Wat een stille hulde aan de Natuur, dat die groote menigte zielen weer in haar armen terugkeert tijdens het schitterendste gedeelte van den zomer.
De meesten onzer zijn bekend met de Japansche vlag, waarop een roode zon op een witten achtergrond is geschilderd, en onze eerste gedachte is natuurlijk, dat dit zinnebeeld oorspronkelijk samenhing met de Zonnegodin. Doch wij zouden ons in dat geval zeer vergissen. Astrologische voorstellingen werden in oude dagen gevonden op de Chineesche vlaggen, en Chamberlain beschrijft ze als volgt: “De Zon met de Kraai met Drie Pooten, die daarop woont, de Maan met haar Haas4 en haar Cassiaboom, de Roode Vogel, die de Zeven sterrenbeelden voorstelt van het zuidelijke deel van den Dierenriem, de Donkere Strijder (een Schildpad), die de zeven noordelijke sterrenbeelden omhelst, de Azuren Draak, die de zeven oostelijke, de Witte Tijger, die de zeven westelijke sterrenbeelden omhelst, en een zevende vlag, die den ‘Noordelijken Schepel’ (Groote Beer) voorstelt.” De Chineesche vlaggen, waarop de zon en de maan geteekend waren, waren in het bijzonder van belang, omdat de zon een voorstelling is [147]van den oudsten broeder van den Keizer en de maan van zijn zuster. In de zevende eeuw namen de Japanners die vlaggen over; maar na verloop van tijd schaften zij een aantal van de vreemde astrologische teekeningen af, die zoo dierbaar waren aan het hart der Chineezen. Toen in het jaar 1859 een nationale vlag noodzakelijk was, werd de zonnevlag zonder eenige toevoeging aangenomen; maar een enkele bol zonder stralen was niet voldoende, en een meer uitgewerkte teekening werd uitgevoerd,—de chrysanthemum met zestien bloemblaadjes. Wij kunnen niet anders dan een vermoeden uitspreken omtrent het verband tusschen de zon en de chrysanthemum. Beide werden in het oude China vereerd, en wij mogen aannemen, dat de Japansche kunstenaar, toen hij de stralen van de zon wilde uitbeelden, uitstekend materiaal vond, door de bloem van een wilden chrysanthemum na te teekenen.
De chrysanthemum is de nationale bloem van Japan, en aan Nippon danken wij het kweeken van die bloem in onze streken. Mythologische tooneelen, vooral dat van het schip met wonderschatten met de Goden van het Geluk aan boord, zijn een geliefkoosde teekening, geheel gemaakt uit tallooze chrysanthemums. Booten, kasteelen, bruggen en verscheidene andere voorwerpen zijn met de grootste handigheid uit diezelfde bloem gevormd. Japan is altijd gelukkig geweest in zijn keuze van namen, en dit is nergens meer het geval geweest dan bij de namen, die het aan zijn verschillende chrysanthemums heeft gegeven. Er is poëzie in namen als “Slaperig Hoofd”, “Gouden Dauw”, “Witte Draak” en “Sterrennacht”.
De chrysanthemum is ongetwijfeld een passend symbool voor de Keizerlijke vlag. Eens heeft hij, evenals de Engelsche roos als een herkenningsteeken dienst gedaan in den Oorlog der Chrysanthemums, een langdurigen burgeroorlog, die de natie verdeeld hield in twee vijandige partijen. Thans is de chrysanthemum het symbool van een vereenigd Rijk. [148]
Lang geleden groeiden in een weide een witte en een gele chrysanthemum vlak naast elkander. Op zekeren dag kwam een oude tuinman er langs, die een bijzondere voorliefde kreeg voor Vrouw Geel. Hij zeide haar, dat, als zij met hem mede wilde gaan, hij haar nog veel bekoorlijker zou maken, dat hij haar lekker voedsel zou geven en prachtige kleederen.
Vrouw Geel was zóó verrukt over wat de oude man zeide, dat zij haar witte zuster geheel vergat en er in toestemde, opgetild te worden, te worden gedragen in de armen van den ouden tuinman, en in zijn tuin te worden geplaatst.
Toen Vrouw Geel en haar meester vertrokken waren, weende Vrouw Wit bitter. Haar eigen eenvoudige schoonheid was geminacht; maar, wat nog veel erger was, zij was verplicht alleen in de weide achter te blijven, zonder met haar zuster, aan wie zij zoozeer was gehecht, te kunnen spreken.
Dag aan dag werd Vrouw Geel in den tuin van haar meester al schooner en schooner. Niemand zou nu de gewone veldbloem meer hebben herkend; maar hoewel haar bloemblaadjes lang en gekruld waren en haar bladeren zoo helder en goed verzorgd, dacht zij toch somtijds aan Vrouw Wit, die eenzaam op het veld stond, en verbaasde zij er zich over, hoe zij het uithield gedurende al die lange en eenzame uren.
Op zekeren dag kwam een dorpshoofd in den tuin van den ouden man, om een volmaakten chrysanthemum te zoeken, om dien naar zijn Heer te brengen als een schets voor zijn wapen5. Hij deelde den ouden man mede, dat hij [149]geen mooien chrysanthemum noodig had met een aantal lange bloemblaadjes. Wat hij noodig had, was een eenvoudige witte chrysanthemum met zestien bloemblaadjes. De oude man nam het dorpshoofd mede, om Vrouw Geel te zien; maar die bloem beviel hem niet, en hij nam afscheid, na den tuinman voor zijn moeite te hebben bedankt.
Op den terugweg kwam hij bij toeval op een veld, waar hij Vrouw Wit zag weenen. Zij vertelde hem de droevige geschiedenis van haar verlatenheid, en toen zij haar treurig verhaal had geëindigd, zeide haar het dorpshoofd, dat hij Vrouw Geel had gezien, maar dat hij die niet half zoo mooi vond als haar. Na die bemoedigende woorden droogde Vrouw Wit haar oogen, en zij sprong zóó hoog op, dat zij bijna van haar voetjes afbrak, toen de vriendelijke man haar meedeelde, dat hij haar wilde hebben voor het wapen van zijn heer!
Een oogenblik later werd de gelukkige Vrouw Wit in een draagstoel weggevoerd. Toen zij het paleis van den daimio bereikte, prezen allen om het zeerst de merkwaardige volmaaktheid van haar vormen. Groote kunstenaars kwamen van verre en nabij, zaten naast haar en schetsten de bloem met de grootste bekwaamheid. Zij had spoedig geen spiegel meer noodig, want na niet langen tijd zag zij haar schoon, wit gelaat op de meest kostbare eigendommen van den Daimio. Zij zag het op zijn wapenrusting en op zijn doozen, met goudlak bedekt, op zijn dekens, kussens en kleeren. Als zij naar boven keek, kon zij haar gelaat zien in groote gebeeldhouwde paneelen. Zij werd geschilderd, als dreef zij een stroom af, en op alle mogelijke eigenaardige en schoone manieren. Iedereen was het er over eens, dat de witte chrysanthemum, met haar zestien bloemblaadjes, het mooiste wapen vormde van geheel Japan.
Terwijl het gelukkige gelaat van Vrouw Wit voor altijd vereeuwigd was op de bezittingen van den Daimio, was het lot, dat Vrouw Geel trof, diep beklagenswaardig. Zij had alleen voor zich zelf gebloeid en had den lof harer bezoekers [150]even begeerig ingezogen als den dauw op haar fijn gekrulde bloemblaadjes. Op zekeren dag voelde zij echter een stijfheid in haar beenderen, en een vermindering van haar overmaat van levenskracht. Haar vroeger zoo trotsch hoofd viel voorover, en toen de oude man haar vond, tilde hij haar op en wierp haar op een hoop afval.
Shingé en Yosishawa bij de Violen-Bron
Kikuo (“Chrysanthemum-Oude-Man”) was de trouwe onderhoorige van Tsugaru. Op zekeren dag werd de strijdmacht van zijn meester vernietigd, en werden zijn kasteel en schoone landgoederen door den vijand in bezit genomen; maar gelukkig waren Tsugaru en Kikuo in staat, naar de bergen te ontsnappen.
Kikuo, die de liefde van zijn meester voor bloemen kende, en vooral voor den chrysanthemum, besloot die bloemen naar zijn beste vermogen te kweeken, en door zoo te handelen het verdriet en de vernedering van zijn meester in diens ballingschap iets te verminderen.
Die pogingen verheugden Tsugaru zeer, maar ongelukkig werd deze spoedig daarna ziek en stierf hij; de trouwe Kikuo weende over het graf van zijn meester. Daarna keerde hij weer naar zijn werk terug, en plantte chrysanthemums rondom het graf van zijn meester, totdat hij een rand van bijna dertig meter breedte gemaakt had, zoodat de roode, witte, rose, gele en bronskleurige bloesems hun welriekende geuren in de lucht verspreidden tot verwondering van allen, die toevallig dien weg uitkwamen.
Toen Kikuo omstreeks twee en tachtig jaar oud was, vatte hij koude en moest hij zijn nederige woning houden, waar hij ontzettende pijnen leed.
Op zekeren herfstnacht, toen hij wist, dat die geliefde bloemen, die aan zijn meester gewijd waren, op haar schoonst waren, zag hij in de veranda een aantal jonge [151]kinderen. Toen hij ze aandachtig gadesloeg, zag hij, dat het geen kinderen van deze wereld waren.
Twee van die kleinen kwamen in de nabijheid van Kikuo en zeiden: “Wij zijn de geesten van uw chrysanthemums, en zijn hier gekomen om u te vertellen, hoezeer het ons spijt, dat gij ziek zijt. Gij hebt ons met zoo groote zorg bewaakt en liefgehad. Er was eens een man in China, Hozo genaamd, die achthonderd jaar oud werd door den dauw te drinken van de bloemen der chrysanthemums. Gaarne zouden wij uw dagen verlengen, maar helaas! de Goden hebben anders beschikt. Binnen dertig dagen zult gij sterven.”
De oude man uitte den wensch, dat hij in vrede mocht sterven en drukte zijn leedwezen uit, dat hij gedwongen was, al zijn chrysanthemums achter te laten.
“Luister” zeiden de jonge geesten: “wij hebben u allen liefgehad, Kikuo, om alles wat gij voor ons gedaan hebt. Als gij sterft, zullen ook wij sterven.” Nauwelijks hadden zij die woorden gesproken, of een windvlaag blies tegen de woning, en de geesten vertrokken.
Kikuo werd erger in plaats van beter, en op den dertigsten dag stierf hij. Toen bezoekers kwamen om de chrysanthemums te zien, die hij had geplant, was alles verdwenen. De dorpelingen begroeven den ouden man naast zijn meester, en in de meening, dat zij Kikuo genoegen deden, plantten zij chrysanthemums naast zijn graf; maar deze gingen allen dood, zoodra zij in den grond waren geplant. Over het graf groeit nu alleen gras. De kinderzielen der chrysanthemums praten en zingen en spelen met den geest van Kikuo.
Shingé en haar kameniers maakten een uitstapje naar de Vallei van Shimizutani, die tusschen de bergen Yoshino en Tsubosaka gelegen was. Shingé, vol van vreugde over de lente, liep naar de Violen-Bron, waar zij purperen, welriekende viooltjes in groote menigte ontdekte. Zij was juist [152]op het punt de welriekende bloemen te plukken, toen een groote slang naderde, waarna zij onmiddellijk flauw viel.
Toen haar kameniers haar vonden, zagen zij, dat haar lippen purper gekleurd waren en dezelfde kleur hadden als de viooltjes, die haar omgaven, en toen zij de slang zagen, die zich nog in de nabijheid schuilhield, vreesden zij, dat haar meesteres zou sterven. Matsu had de tegenwoordigheid van geest, om haar mand bloemen naar de slang te werpen, die oogenblikkelijk wegkroop.
Op datzelfde oogenblik verscheen een schoone jongeling, en terwijl hij de meisjes zeide, dat hij geneesheer was, gaf hij Matsu een geneesmiddel, dat zij haar meesteres moest toedienen.
Terwijl Matsu Shingé de poeder in den mond bracht, nam de dokter een stok op, verdween enkele oogenblikken en kwam daarna terug met de doode slang in zijn handen. In dien tijd was Shingé weer bij kennis gekomen, en vroeg zij naar den naam van den geneesheer, die haar het leven had gered. Maar hij boog beleefd, ontweek haar vraag en nam toen afscheid. Alleen Matsu wist, dat de naam van den redder harer meesteres Yoshisawa was.
Toen Shingé naar huis was gebracht, werd zij erger in plaats van beter. De knapste geneesheeren kwamen aan haar bed, maar zij konden niets doen om haar weder gezond te maken.
Matsu wist, dat haar meesteres langzaam wegkwijnde van liefde voor den schoonen man, die haar leven had gered, en daarom besprak zei de zaak met haar meester Zembei. Matsu verhaalde hem, wat geschied was, en zeide, dat, hoewel Yoshisawa van nederige afkomst was, daar hij tot de Eta, de laagste kasten in Japan behoorde, die hun kost verdienen met dieren te dooden en te villen, hij toch bijzonder hoffelijk en welopgevoed was, en, wat vormen en optreden betreft, op een samurai geleek. “Niets”, zoo sprak Matsu, “zal uw dochter haar gezondheid teruggeven, als zij niet met dien schoonen geneesheer trouwt.” [153]
Zoowel Zembei als zijn vrouw waren door die woorden terneergeslagen, want Zembei was een aanzienlijke daimio, en kon zelfs geen oogenblik het denkbeeld verdragen, dat zijn dochter iemand van de Eta-kaste zou huwen. Toch stemde hij er in toe, inlichtingen omtrent Yoshisawa in te winnen, en Matsu keerde naar haar meesteres terug met het bericht, dat de zaak niet geheel hopeloos stond. Toen Matsu Shingé had verhaald, wat haar vader voornemens was ten hare behoeve te doen, nam zij merkbaar in beterschap toe, en was zij in staat weer voedsel tot zich te nemen.
Toen Shingé bijna hersteld was, ontbood Zembei haar en zeide, dat hij een nauwkeurig onderzoek omtrent Yoshisawa had ingesteld, en dat hij onder geen omstandigheden zijn toestemming kon geven tot een huwelijk met dezen.
Shingé weende bitter, en langen tijd peinsde zij met een treurig gemoed over haar verdriet. Den volgenden morgen was zij noch in huis, noch in den tuin te vinden. In alle richtingen werd naar haar gezocht; zelfs Yoshisawa zocht overal naar haar; maar zij die haar zochten, vonden haar nergens. Geheimzinnig was zij verdwenen, beladen met een verdriet zóó ontzettend groot, dat haar vader zich nu eerst rekenschap gaf van zijn wreede beslissing.
Na drie dagen werd zij gevonden op den bodem der Violen-Bron, en korten tijd daarna maakte Yoshisawa, door droefheid overstelpt, op dezelfde wijze een einde aan zijn leven. Men verhaalt, dat men gedurende stormachtige nachten den geest van Shingé op de bron ziet drijven, terwijl men in de nabijheid het geluid hoort van het kermen van Yoshisawa.
“Hernieuwing, o hernieuwing van Natuur en Leven!
O Bron verrijs! De Lotusknoppen splijten, ’t hart geopend,
En zingen ’t luide uit: “Namu Amida!”
Yone Noguchi.
De lotus is de heilige bloem van het Buddhisme. Daar hij groeit uit de modder, en zijn steel door het water opkweekt, [154]en er uit zulk een duister en slijkachtig begin een liefelijke bloem wordt voortgebracht, is de lotus vergeleken met een deugdzaam man, die in deze zondige wereld leeft. Dat de bloem voortdurend als zinnebeeld wordt gebruikt, schijnt, zoo zegt Sir Monier Williams, het gevolg te zijn van het feit, dat de bloem de vorm heeft van een wiel, waar de bloemblaadjes de plaats van spaken innemen, zoodat hierin is uitgedrukt de leer der eeuwigdurende kringen van het bestaan. Buddha wordt dikwijls uitgebeeld zittende of staande op een gouden lotus, en de bloem herinnert ons aan de Buddhistische sutra, die bekend staat als de “Lotus der Goede Wet”.
Lafcadio Hearn beschrijft de lotus van het Paradijs aldus: “Zij tuinieren, die bekoorlijke wezens!—Zij liefkoozen de lotusknoppen, terwijl zij hun bloemblaadjes met iets hemelsch besprenkelen, dat haar bloei bevordert. En wat voor lotusknoppen, met kleuren niet van deze wereld. Sommige zijn opengesprongen; en in hun lichtende harten, in een glans als dien van den dauw, zijn kleine, naakte kindertjes gezeten, ieder met een kleinen lichtkrans. Dit zijn Zielen, nieuwe Buddha’s, hotoke geboren tot gelukzaligheid. Sommigen zijn zeer, zeer klein; andere zijn iets grooter; alle schijnen zichtbaar te groeien, want hun bekoorlijke voedsters voeden hen met iets ambrozijns. Ik zie er één die zijn lotuswieg heeft en door een hemelschen Jizō geleid wordt naar de hoogere verwijderde heerlijkheid”.
Tot zoover de hemelsche lotus en zijn nauwe betrekking tot het Buddhisme. In de volgende legende zien wij, hoe de bloem de tooverkracht bezit, om kwade geesten weg te houden.
In Kyōto brak een epidemische ziekte uit, waaraan duizenden menschen bezweken. De ziekte verspreidde zich tot Idzumi, waar de Edele Koriyama woonde, en Koriyama, zijn vrouw en kind, werden door de ziekte aangetast.
Op zekeren dag ontving Tada Samon, een hooggeplaatst ambtenaar in het kasteel van Koriyama, een bezoek [155]van een yamabushi of kluizenaar op een berg. Die man was zeer onder den indruk van de ziekte van Koriyama, en zich tot Samon wendend zeide hij: “Al die ellende is het gevolg van het binnenkomen van booze geesten in het kasteel. Ze zijn gekomen, omdat de grachten rondom het kasteel droog zijn en geen lotus bevatten. Als die grachten dadelijk met die heilige bloem beplant waren, zouden de booze geesten vertrekken, en zouden uw meester, zijn vrouw en kind weer herstellen.”
Samon was zeer getroffen door die verstandige woorden, en dien kluizenaar werd verlof gegeven, lotus om het kasteel te planten. Toen hij zijn taak had volbracht, vertrok hij op geheimzinnige wijze.
Binnen een week was zoowel de Edele Koriyama, als zijn vrouw en kind in staat op te staan en hun gewone bezigheden te hervatten; immers toen waren de wallen hersteld, de grachten gevuld met zuiver water, dat de knikkende knoppen van tallooze lotusbloemen weerkaatste.
Vele jaren later, nadat ook de Edele Koriyama gestorven was, kwam toevallig een jeugdige samurai langs de grachten van het kasteel. Met bewondering zag hij naar die bloemen, toen hij plotseling twee bijzonder schoone knapen zag spelen aan den oever van het water. Hij was juist op het punt, hen naar een veiliger plaats te brengen, toen zij in de lucht sprongen en bij hun val onder het water verdwenen.
De verbaasde samurai, die in de meening verkeerde, dat hij een paar kappa’s,7 of booze watergeesten had gezien, trok zich haastig naar het kasteel terug en vertelde daar zijn vreemd avontuur. Toen hij zijn verhaal had gedaan, werden de grachten afgedregd en schoongemaakt, maar niets van de verwachte kappa’s kon worden ontdekt.
Een tijd later zag een andere samurai, Murata Ippai, bij denzelfden lotus een aantal schoone knaapjes. Hij trok zijn zwaard en sloeg op hen in, terwijl hij den krachtigen [156]geur van die heilige bloem inademde bij iederen slag van zijn zwaard. Toen Ippai om zich heen zag, om te zien, hoeveel van die vreemde wezentjes hij had gedood, steeg een wolk van de meest verschillende kleuren voor hem op, een wolk, die met een fijnen straal op zijn gelaat viel.
Daar het te duister was om zich met zekerheid te vergewissen van den aard en den omvang van zijn slachting, bleef Ippai den geheelen nacht op die plek. Toen hij den volgenden morgen ontwaakte, zag hij met groote afschuw dat hij alleen de koppen van een aantal lotusbloemen had afgehakt. Daar hij wist, dat die weldadige bloem het leven van den Edelen Koriyama had gered, en nu dat van zijn zoon beschermde, werd Ippai met schaamte en berouw vervuld. Na een gebed gezegd te hebben aan den oever van het water, pleegde hij hara-kiri.
Het was vastgesteld, dat Prinses Aya zou huwen met den tweeden zoon van den Edelen Ako. Alle schikkingen waren overeenkomstig de gebruiken in Japan geheel genomen zonder de goedkeuring of toestemming der beide betrokken partijen.
Op zekeren avond wandelde Prinses Aya in den grooten tuin bij haar woning, vergezeld van haar kameniers. De maan scheen helder op haar geliefkoosd perk met pioenrozen naast een vijver, en hulde de welriekende bloesems in een zilveren glans. Hier bleef zij toeven en bukte zij om den geur van die bloemen in te ademen, toen haar voet uitgleed, en zij zou gevallen zijn, als niet een schoone jonge man, gekleed in een gewaad met geborduurde pioenrozen, haar bijtijds had opgevangen. Hij verdween even snel en geheimzinnig als hij gekomen was, voordat zij tijd had hem te danken.
Het gebeurde nu, dat Prinses Aya kort na die gebeurtenis ernstig ziek werd, zoodat de dag van haar huwelijk moest worden uitgesteld. De geneeskundige hulp, die [157]werd ingeroepen, was niet in staat, het koortsachtige meisje weer haar gezondheid te doen herwinnen.
De vader van Prinses Aya vroeg de meest geliefde kamenier van zijn dochter, Sadayo, of zij op die droevige geschiedenis eenig licht kon werpen.
Sadayo, hoewel zij tot nu toe tot geheimhouding verplicht was, voelde nu, dat de tijd was gekomen, dat het niet alleen verstandig, maar dringend noodzakelijk was, om alles te vertellen, wat zij omtrent die zaak wist. Zij deelde haar meesteres mede, dat Prinses Aya in vurige liefde was ontstoken voor den jongen samurai, die het gewaad droeg, waarop pioenrozen geborduurd waren; en zij voegde er aan toe, dat zij vreesde, dat, als hij niet kon worden gevonden, haar jonge meesteres zou sterven.
Toen dien avond een beroemd muziekspeler de biwa bespeelde in de hoop, de zieke Prinses aangenaam bezig te houden, verscheen weer achter de pioenrozen dezelfde jonge man in hetzelfde zijden gewaad.
Ook den volgenden avond, terwijl Yae en Yakumo op de fluit en op de koto speelden, verscheen de jonge man weer.
De vader van Prinses Aya besloot nu de zaak met groote zorg na te gaan, en beval daartoe Maki Hiogo, zich in het zwart te kleeden en zich den volgenden avond te verbergen in het perk met pioenrozen.
Toen de volgende avond aanbrak, verborg zich Maki Hiogo tusschen de pioenrozen, terwijl Yae en Yakumo liefelijke muziek maakten. Niet lang nadat de muziek weerklonk, verscheen de geheimzinnige samurai weer. Maki Hiogo kwam uit zijn schuilplaats te voorschijn, met zijn armen stevig om zijn vreemden bezoeker geslagen. Het scheen, alsof uit zijn gevangene een wolk stroomde. Dit maakte hem duizelig, zoodat hij op den grond viel; maar nog altijd hield hij den schoonen samurai stevig vast.
Juist toen een troep soldaten zich haastig naar die plek begaven, kreeg Maki Hiogo het bewustzijn terug. Hij zag naar beneden, in de verwachting zijn gevangene te zien. [158]Maar alles wat hij in zijn armen hield, was een groote pioenroos!
Op dat oogenblik voegden zich Prinses Aya en haar vader bij de verbaasde groep en Vorst Naizen-no-jo begreep oogenblikkelijk den toestand. “Ik zie nu”, zoo sprak hij, “dat de geest van de pioenroos een oogenblik geleden en ook bij vroegere gelegenheden de gedaante van een jongen en schoonen samurai heeft aangenomen. Mijn dochter, gij moet die bloem nemen en haar met groote goedheid behandelen.”
Prinses Aya behoefde geen nadere verklaring te krijgen. Zij keerde naar huis terug, plaatste de pioenroos in een vaas, en plaatste die naast haar bed. Met den dag werd zij beter, terwijl haar bloem prachtig bloeide. Toen Prinses Aya volkomen hersteld was, kwam de Edele Ako naar het kasteel, met zijn tweeden zoon bij zich, die met de Prinses zou huwen. Na korten tijd werd het huwelijk gesloten, maar op datzelfde oogenblik was de prachtige pioen roos dood. [159]
1 Men raadplege hierover, Florence du Cane, Bloemen en Tuinen van Japan.
2 Schrijver van verschillende werken over Bloemen in Japan.
3 Hara-kiri of seppuku is de uitdrukking, die onder de klasse der samurai voor zelfmoord wordt gebruikt. Voor nadere bijzonderheden zie men “Sprookjes van het Oude Japan”, door A.B. Mitford (Lord Redesdale).
4 Tot in onzen tijd gelooven de Japansche boeren aan den Haas in de Maan. Dit dier brengt zijn tijd door met het fijnstampen van rijst in een mortier en het maken van koeken daarvan. De oorsprong van dit denkbeeld moet waarschijnlijk in een woordspelling gezocht worden, immers “rijstkoek” en “volle maan” worden beide uitgedrukt door het woord mochi.
5 De Chrysanthemum met zestien bloembladeren is één van de wapens der Keizerlijke familie, terwijl het andere de bloemen en de bladeren van de Paulownia voorstelt. Het zijn in Japan niet alleen de aanzienlijken, die een wapen voeren. Het wapen wordt nog altijd gedragen op het bovengedeelte van hun oorspronkelijke kleeding, aan iederen kant van de borst, op beide mouwen en achter op den nek. Bij voorkeur worden de teekeningen ontleend aan vogels, het bamboe, waaiers, Chineesche letters, enz.
6 Dit verhaal en de volgende van dit Hoofdstuk zijn ontleend aan “Oude Sproken en Folklore van Japan,” door R. Gordon Smith.
7 Zie over kappa’s: hoofdstuk XXIX.
“Op zekeren dag redetwistten Kinto Fujiwara, Opperste Raadadviseur en de minister van Uji over de vraag, welke bloem de schoonste was onder de lente- en herfstbloemen. De minister beweerde, dat de Kers de schoonste was van de lentebloemen, de Chrysanthemum van de herfstbloemen. Daarop zeide Kinto, ‘hoe kan nu de kersen-bloesem het schoonst zijn? Gij hebt de pruim vergeten.’ Hun twistgesprek beperkte zich ten slotte tot de voortreffelijkheid van Kers en Pruim, terwijl aan andere bloemen weinig aandacht werd geschonken. Eindelijk werd Kinto, die den minister niet wilde hinderen, minder heftig in zijn betoog dan te voren, maar zeide: ‘Welnu, hetzij dan zoo: nemen wij dan aan, dat de Kers de schoonste van de twee is; maar als gij eens den bloesem van de Roode Pruim bij het aanbreken van een lentedag in de sneeuw hebt gezien, zult gij niet langer haar schoonheid vergeten.’ Dit was werkelijk een kiesch en vriendelijk gezegde”.
“De Tuin van Japan”, door F.T. Piggott.
De schitterendste bloemenpracht wordt in Japan aangetroffen in de maand April, zoodra de kersen in bloei komen, en zooals wij in de bovenstaande aanhaling hebben gezien, zijn het de kers en de pruim, die in de eerste plaats de gunst der Japanners genieten. De dichter Motoöri schrijft: “Indien iemand u zou vragen naar het hart van een echten Japanner, wijs dan naar den wilden kersenbloesem in de zon”, en Lafcadio Hearn heeft met een echt poëtisch inzicht den kersenbloesem van Japan vergeleken met een zachten zonsondergang, die als het ware uit de lucht is afgedaald en om de bladerlooze takken is blijven hangen.
De werkelijk groote wonderen der natuur zijn in staat, bij hen, die voldoende gevoel hebben voor het schoone, een niet te omschrijven verlangen achter te laten, een verdriet, dat zooveel liefelijkheid weer verloren moet gaan; en dat zachte gevoel van smart, vermengd met de verrukking, wordt gemakkelijk in veel van de Japansche poëzie ontdekt. Het is een feit, waar wel de nadruk op mag worden gelegd, omdat het een gemoedsgesteldheid openbaart, [160]die rijk voorzien is van een buitengewone liefde voor het schoone, dat smachtend verlangen naar een bloemblaadje, dat nooit verdort, een kleur, die nooit verbleekt. Korunushi zong aldus:
De meest verstarde mensch slaakt toch nog wel een zucht,
Als op hem nederdaalt een dwarrelende vlucht,
Van kersenbloesems dor. Die bloesems teer en fijn.
Dat zullen zeker wel des hemels tranen zijn”!
Naar B.H. Chamberlain.
De hoogste lof, dien Japan aan de kers heeft gebracht, is deze: “De kersenboomen in de dorpen, gelegen in het verwijderde gebergte moesten hun bloesems terughouden totdat de bloemen in de stad verwelkt zijn, immers dan zou het volk naar buiten trekken om ook die te zien.” De schoonheid van een Japansche vrouw wordt dikwijls in verband gebracht met den bloesem der kersen, terwijl haar deugd wordt vergeleken met den bloesem der pruimen.
De Kostbare-Camelia van Yaegaki, met haar dubbelen stam en ontzaglijken top is reeds zeer oud en wordt als zóó heilig beschouwd, dat zij omgeven is door een schutting en dat steenen lampen daar omheen worden geplaatst. De eigenaardige gedaante van den boom, met zijn dubbelen stam, die weer in het midden samengroeit, heeft het aanzijn geschonken aan het geloof, dat die buitengewone boom het symbool is van een gelukkig huwelijksleven, en bovendien, dat goede geesten er in wonen, die altijd bereid zijn, de vurige gebeden van minnaars te verhooren.
De cameliaboom is niet altijd goed gezind. Er is een legende omtrent een boom van die soort, die in den nacht in den tuin van een samurai te Matsue rondwandelde. De vreemde en onvermoeide wandelingen van den boom werden zóó talrijk, dat ten laatste de boom werd neergehouwen en men zegt, dat hij, toen hij neerviel, een stroom van bloed uitspoot. [161]
Een andere boom, die hoog vereerd wordt, is de indrukwekkende cryptomeria, en er is een van die boomen, die zich uitstrekt van Utsunomiya tot Nikkō, een afstand van ruim dertig kilometers. Één van die boomen heeft een middellijn van twee meters; men verhaalt, dat deze geplant is “door een deputatie, die achthonderd Buddhistische nonnen uit de provincie Wakasa vertegenwoordigde.” In een verder gedeelte van dit hoofdstuk geven wij een legende, die met dien bijzonderen boom in betrekking staat.
In den tuin van de groote hakaba (kerkhof) der Kwannondera staat een pijnboom, die rust op vier groote wortels, welken den vorm hebben van reusachtige voeten. In de nabijheid van dien boom vindt men een schutting, een altaar en een aantal torii. Voor het altaar rusten miniatuurpaardjes, van stroo vervaardigd. Dit zijn offers aan Kōshin, den God der Wegen, als bede, dat de werkelijke paarden, waarvan zij het symbool zijn, bewaard mogen blijven voor dood of ziekte. De pijnboom staat echter niet altijd in verband met Kōshin. Hij kan met recht beschreven worden als de meest huiselijke Japansche boomen, want hij neemt een in het oog vallende plaats in bij het Nieuwjaarsfeest1—een boom, die aan de tuindeur moet worden geplant, omdat hij geacht wordt geluk te brengen, en vooral gelukkige huwelijken.
Zooals wij in de volgende legenden zullen zien, is meer dan één der Japansche boomsoorten bedeeld met bovennatuurlijke macht. Er is een boomgeest, bekend als Ki-no-o-baké, die in staat is rond te wandelen en verschillende vormen aan te nemen. De boomgeest spreekt slechts weinig, en als hij gestoord wordt, verdwijnt hij in den stam [162]of tusschen de bladeren. De geest van den God Kōjin2 huist in den enoki-boom aan dien God zijn alle oude kinderpoppen gewijd.
Prinses Hinako-Nai-Shinnō verzocht, dat haar kastanjes zouden worden voorgezet; maar zij nam er slechts één, beet daarop en wierp die weg. Deze schoot wortel, en op alle kastanjes, die later daaruit voortkwamen, stonden de afdrukken van de kleine tandjes der Prinses. De kastanjeboom had, toen hij haar bij haar dood wilde vereeren, zijn toewijding op die wijze geopenbaard.
Keizer Go-Toba, die een vreeselijken hekel had aan het kwaken van kikvorschen, werd op zekeren dag gehinderd door een pijnboom, die door den wind werd bewogen. Nadat Zijne Majesteit den boom luide had bevolen, stil te zijn, bewoog zich de pijnboom nooit meer één enkel oogenblik. Die gehoorzame boom was zóózeer onder den indruk van het bevel, dat de hevigste wind niet alleen de takken niet bewoog, maar zelfs de duizenden dennenaalden volkomen onbewegelijk liet.
“Ik hoorde van ’t magische wierook, dat oproept de ziel van wie weg is;
Ach, kon ik wat daarvan branden, ’s nachts, als ik eenzaam moet wachten.”
Uit het Japansch.
In een zeker Japansch dorp groeide een groote wilgeboom. Geslacht na geslacht werd die door het volk vereerd. In den zomer was hij een rustplaats, een plaats, waar de dorpelingen bijeen kwamen, nadat de inspanning en de hitte van den dag voorbij waren, en waar zij bleven [163]praten, totdat het maanlicht door de takken scheen. In den winter was hij als een half geopend zonnescherm, dat bedekt was met fonkelende sneeuw.
Heitaro, een jeugdige landbouwer, woonde vlak bij den boom, en daardoor was hij nog meer dan één van zijn makkers in innige gemeenschap gekomen met den statigen wilgeboom. De boom was bijna het eerst wat hij bij zijn ontwaken zag, en als hij van zijn werk op zijn akkers naar huis terugkeerde, zag hij steeds met verlangen uit naar zijn bekende gedaante. Dikwijls brandde hij een stuk hout onder zijn takken, en knielde daar neder om te bidden.
Op zekeren dag kwam een oud man uit dat dorp naar Heitaro, en vertelde hem, dat de dorpsbewoners een brug over de rivier wilden bouwen, en dat zij er bijzonder opgesteld waren, den grooten wilgeboom voor timmerhout te gebruiken.
“Voor timmerhout?” zeide Heitaro, terwijl hij zijn gelaat in zijn handen verborg. “Mijn geliefde wilgeboom voor een brug, die onophoudelijk het trappelen van voeten zal moeten dulden! Nooit, nooit, oude man!”
Toen Heitaro eenigszins zijn kalmte had teruggekregen, bood hij den ouden man sommige van zijn eigen boomen aan, als hij en de dorpsbewoners die voor timmerhout wilden aannemen en den ouden wilgeboom wilden sparen.
De oude man nam gaarne dit aanbod aan, en de wilgeboom bleef in het dorp staan, zooals hij reeds zoovele jaren gestaan had.
Toen Heitaro op zekeren avond onder den grooten wilgeboom zat, zag hij plotseling een prachtig meisje dicht naast hem staan, die bedeesd naar hem keek, alsof zij hem wilde toespreken.
“Achtbare dame”, zoo sprak hij, “ik zal naar huis gaan. Ik zie, dat gij op iemand wacht. Heitaro is niet onvriendelijk jegens hen, die liefhebben.
“Hij komt nu niet meer”, antwoordde het meisje lachend. [164]
“Zou zijn liefde bekoeld zijn? Ach, hoe vreeselijk is het, dat een onechte liefde komt, en asch, en een graf achterlaat?”
“Zijn liefde is niet bekoeld, waarde heer.”
“En toch komt hij niet? Wat voor een vreemde mysterie is dit?”
“Hij is gekomen! Zijn hart is altijd hier geweest, hier onder dezen wilgeboom.” En met een stralenden glimlach verdween het meisje.
Nachten achter elkander kwamen zij onder den ouden wilgeboom samen. De bedeesdheid van het meisje was geheel verdwenen, en het scheen wel, alsof zij van de lippen van Heitaro niet genoeg lof kon hooren over den wilgeboom, waaronder zij zaten.
Op zekeren avond zeide hij tot haar: “Lieve kleine, wilt gij mijn vrouwtje worden—gij, die van den boom zelf af komstig schijn te zijn?”
“Ja,” zeide het meisje. “Noem mij Higo (‘Wilg’) en vraag, ter wille van uw liefde voor mij, niet verder. Ik heb noch vader, noch moeder, en de dag zal komen, dat gij het zult begrijpen.”
Heitaro en Higo huwden, en na verloop van tijd werd hun huwelijk gezegend met een kind, dat zij Chiyodō noemden. Hun woning was eenvoudig, maar de bewoners van het huisje waren de gelukkigste menschen van geheel Japan.
Terwijl dit gelukkige paar hun verschillende werkzaamheden verrichtten, kwam er groot nieuws in het dorp. De dorpelingen waren er vol van, en het duurde dan ook niet lang, of het bereikte de ooren van Heitaro. De oud-Keizer Toba wilde in Kyōto een tempel bouwen gewijd aan Kwannon4, en zij, die daarover te zeggen hadden, zonden wijd en zijd om timmerhout. De dorpelingen zeiden, dat zij tot de oprichting van het heilige gebouw moesten bijdragen, door hun grooten wilgeboom aan te bieden. Alle redeneeringen, alle overreding en alle beloften, dat hij [165]andere boomen zou leveren, waren vruchteloos, want noch hij, noch iemand anders kon een zóó grooten en schoonen boom schenken als den grooten wilgeboom.
Heitaro ging naar huis en vertelde de zaak aan zijn vrouw: “Ach, vrouwtje”, zoo sprak hij, “zij zijn op het punt onzen dierbaren wilgeboom te vellen! Voordat ik met u gehuwd was, zou ik het niet hebben kunnen verdragen. Naar nu ik u bezit, kleintje, zal ik er misschien ter eeniger tijd overheen komen”.
Dien nacht werd Heitaro gewekt door het hooren van een doordringenden kreet. “Heitaro” zeide zijn vrouw, “het wordt donker!” De kamer is vol gefluister. Zijt gij daar, Heitaro? Luister? Zij vellen den wilgeboom. Zie, hoe zijn schaduw in het maanlicht siddert. Ik ben de ziel van den wilgeboom! De dorpelingen dooden mij. O, hoe hakken en trekken zij mij in stukken! Beste Heitaro, wat een pijn, wat een pijn! Leg uw handen hier, en hier. Nu kunnen de slagen toch niet vallen, niet waar?”
“Mijn Wilgevrouwtje! Mijn Wilgevrouwtje!” snikte Heitaro.
“Beste man”, zeide Higo, met zacht stem, terwijl zij haar vochtig, met den dood worstelend gelaat tegen het zijne aandrukte: “Ik ga u verlaten. Een liefde als de onze kan niet worden uitgeroeid, hoe hard de slagen ook neerkomen. Ik zal op u en Chiyodō wachten—Mijn haar valt door de lucht neer! Mijn lichaam breekt!”
Buiten werd een luid gekraak gehoord. De groote wilgeboom lag met zijn groene bladeren ordeloos over den grond. Heitaro keek rond naar haar, die hij meer liefhad dan iets op de wereld. Wilgevrouwtje was verdwenen!
In oude tijden stond op den top van den Oki-yama een tempel, gewijd aan Fudo, een god, omgeven door vuur, met een zwaard in de ééne hand en een touw in de andere. Twintig jaar lang had Yenoki zijn taak vervuld, en één [166]van zijn verplichtingen was, Fudo te bewaken, die in een altaar zat, dat alleen toegankelijk was voor den hoogepriester zelf. Gedurende al dien tijd had Yenoki getrouw zijn verplichtingen vervuld, en had hij weerstand geboden aan de verleiding, haastig een blik te slaan op dien bijzonder leelijken God. Toen hij nu op zekeren morgen zag, dat de deur van het altaar niet volkomen gesloten was, werd zijn nieuwsgierigheid hem te machtig en sloeg hij even een blik naar binnen. Nauwelijks had hij dit gedaan, of hij werd stekeblind aan één oog, en onderging de vernedering, dat hij in een tengu5 veranderde.
Na die betreurenswaardige gebeurtenis leefde hij nog een jaar lang, maar daarna stierf hij. Zijn geest ging over in een grooten cryptomeria-boom, die aan de oostelijke helling van den berg stond, en van dien tijd af werd de geest van Yenoki aangeroepen door de zeelieden, die door stormen op de Chineesche Zee werden geteisterd. Als een licht van den boom helder brandde als antwoord op hun gebeden, dan was dat een vast teeken, dat de storm zou gaan liggen.
Aan den voet van den Oki-yama was een dorp, waar de jongelieden, het is treurig te vermelden, slap waren in hun zedelijke opvattingen. Gedurende het Doodenfeest voerden zij dansen uit, bekend als de Bon Odori. Die dansen werden woest uitgevoerd en gingen vergezeld van vurige en onzedelijke lief koozingen. Naarmate de jaren voortgingen, werden de dansen hoe langer hoe bandeloozer, en het dorp kreeg een slechten naam wegens de onzedelijke handelingen door het jonge volk gepleegd.
Na een bijzonder woeste viering van de Bon trok een jong meisje, Kimi genaamd, uit, om haar minnaar, Kurosuke, op te sporen. In plaats van hem te zien, zag zij een jongeling, die er bijzonder goed uit zag en haar toelachte en voortdurend wenkte. Kimi vergat Kurosuke geheel en al; ja zelfs, van dat oogenblik af haatte zij hem en volgde [167]zij met innig verlangen den haar verlokkenden jongeling. Negen schoone, doch slechte meisjes verdwenen op dergelijke wijze uit het dorp, en het was altijd dezelfde jongeling, die haar op die geheimzinnige wijze van den goeden weg lokte.
De ouderen van het dorp overlegden de zaak samen, en kwamen tot de gevolgtrekking, dat de geest van Yenoki vertoornd was over de buitensporigheden, die in verband stonden met het Bonfeest, en dat die geest de gedaante van een schoonen jongeling had aangenomen, met het doel een strenge vermaning toe te dienen. De Heer van Kishiwada ontbood dus Sonobé bij zich, en beval hem te reizen naar den grooten cryptomeria-boom op Oki-Yama.
Toen Sonobé zijn bestemming had bereikt, sprak hij den ouden boom aldus toe: “O, verblijfplaats van den geest van Yenoki, ik beschuldig u er van, dat gij onze dochters hebt weggevoerd. Als dit zoo voortgaat, zal ik den boom omhakken, zoodat gij genoodzaakt zult zijn, een andere verblijfplaats voor u te zoeken.”
Nauwelijks had Sonobé gesproken, of de regen begon te vallen, en hij hoorde het gerommel van een hevige aardbeving. Daarna verscheen plotseling uit den boom de geest van Yenoki. Hij vertelde, dat een aantal van de jongelieden uit het dorp van Sonobé door hun wangedrag hadden gezondigd tegen de Goden, en dat hij, zooals ondersteld was, den vorm had aangenomen van een schoonen jongeling, ten einde de voornaamste der slechte meisjes te verwijderen. “Gij zult ze aan boomen gebonden vinden op den tweeden top van dezen berg”, zoo voegde de geest van Yenoki er aan toe. “Ga, bevrijd ze, en geef haar verlof, naar het dorp terug te keeren. Zij hebben niet alleen berouw over haar dwaasheden, maar zullen ook haar invloed op anderen uitoefenen, om een edeler en reiner leven te leiden.” En na die woorden te hebben gesproken, verdween weer Yenoki in zijn boom.
Sonobé begaf zich naar den tweeden top van den berg [168]en bevrijdde de meisjes. Zij keerden naar haar woningen terug als deugdzame en plichtgetrouwe dochters, en van dien dag af tot heden toe zijn de Goden zeer tevreden geweest over het gedrag der inwoners van het dorp, dat gelegen is aan den voet van den Oki-Yama.
Tijdens de regeering van Keizer Go-Fukakusa leefde er een beroemd Rijksbestuurder, Saimyoji Tokiyori. Toen hij dertig jaar oud was, trok hij zich terug naar een klooster, waar hij verscheidene jaren vertoefde. Daar werd dikwijls zijn gemoedsvrede verstoord door verhalen van boeren, die leden onder de behandeling, die zij van tyrannieke ambtenaren ondervonden. Tokiyori echter voelde bijzonder veel voor de welvaart van zijn volk, en nadat hij de zaak met groote zorg had onderzocht, besloot hij, zich te vermommen, van de ééne plaats naar de andere te reizen, en op de meest nauwgezette wijze te trachten, het hart der armen te leeren kennen, en later alles in het werk te stellen, om de slechte practijken der verschillende ambtenaren te onderdrukken.
Dien ten gevolge vertrok Tokiyori uit op zijn uitnemende zending, en kwam ten slotte te Sano, in de provincie Kozuki. Het was toen in den wintertijd, en een vreeselijke sneeuwstorm was oorzaak, dat de aanzienlijke wandelaar het spoor bijster werd. Na dood vermoeid uren lang te hebben rondgezworven in de hoop een schuilplaats te vinden, was hij juist van plan zich in het onvermijdelijke te schikken en onder een boom te gaan slapen, toen hij tot zijn groote vreugde een met stroo bedekt huisje zag, dat niet op grooten afstand aan den voet van een heuvel stond. Hij ging naar dat huisje toe, en vertelde de vrouw, die hem begroette, dat hij verdwaald was, en dat hij haar zeer dankbaar zou zijn, als zij hem gedurende dien nacht een schuilplaats zou willen verleenen. De brave vrouw zeide hem, dat het, daar haar echtgenoot van huis was, niet gepast voor haar, als zijn echtgenoote, zou zijn, een [169]schuilplaats in haar woning aan een vreemdeling te verleenen. Niet alleen dat Tokiyori dit antwoord niet kwalijk nam, maar hij was bijzonder verheugd, niettegenstaande hij den ganschen nacht in de sneeuw zou moeten doorbrengen, dat hij een zoo deugdzame vrouw aantrof. Maar hij had zich nog niet ver van het huisje verwijderd, toen hij een man hem hoorde roepen. Kokiyori bleef stilstaan, en dadelijk zag hij, dat iemand hem wenkte. De man zeide, dat hij de echtgenoot was van de vrouw, dien de vroegere Rijksbestuurder juist had verlaten, en noodigde hem, dien hij voor een rondreizend priester aanzag, uit, met hem terug te keeren, en gebruik te maken van de slechts eenvoudige gastvrijheid, die hij hem kon aanbieden.
Toen Tokiyori in de kleine woning gezeten was, werd hem een eenvoudig maal voorgezet, en daar hij sedert den vorigen morgen niets had gebruikt, deed hij het maal alle eer aan. Maar het feit, dat hem wel gierst, maar geen rijst werd voorgezet, bewees den opmerkzamen Tokiyori voldoende, dat in dat gezin wel armoede heerschte, maar dat daarmede een milddadigheid gepaard ging, die hem in het hart greep. En dit was nog niet alles, immers toen de maaltijd was afgeloopen, gingen zij samen om het vuur zitten, dat op het punt was uit te gaan bij gebrek aan brandstof. De brave huisheer keek in den bak, die de brandstof moest bevatten. Maar helaas! de bak was leeg! Zonder een oogenblik te aarzelen ging hij naar den tuin, die diep onder de sneeuw bedolven was, en bracht drie potten met dwergboompjes mede naar binnen, een pijnboom, een pruimeboom en een kerseboom. Nu moet men weten, dat dwergboompjes in Japan op hooge waarde worden geschat; groote zorg en veel tijd wordt daaraan besteed, en hun ouderdom en bijzondere schoonheid hebben hen dierbaar gemaakt aan de bevolking van Nippon. In weerwil van het verzet van Tokiyori, hakte zijn gastheer die boompjes klein en maakte zoo een vroolijk vuurtje.
Dit tooneel, dat nauwelijks door een westerling op zijn [170]juiste waarde kan worden geschat, bracht er Tokiyori toe, zijn gastheer te ondervragen, vooral daar het bezit van die kostbare boompjes bij hem een krachtig vermoeden wekte, dat die edelmoedige man geen landbouwer van geboorte was, maar dat beroep had gekozen ten gevolge van bijzondere omstandigheden. De Oud-Rijksbestuurder bleek volkomen juist te hebben vermoed, en zijn gastheer vertelde met eenigen tegenzin, dat hij een samurai was, en dat hij Sano Genzalmon Tsuneyo heette. Hij was verplicht geweest, zich aan den landbouw te wijden ten gevolge van de oneerlijkheid van één van zijn bloedverwanten.
Tokiyori herinnerde zich inderdaad den naam van dien samurai, en sprak de meening uit, dat hij zich tot de regeering moest wenden, om herstel van het geleden onrecht te vragen. Sano zeide, dat, aangezien de goede en rechtvaardige bestuurder gestorven was (dit dacht hij namelijk) en aangezien zijn opvolger nog zeer jong was, hij het als een hopeloos pogen beschouwde, een verzoekschrift in te dienen. “Maar in weerwil hiervan”, zoo zeide hij tot zijn belangstellenden gast, die met de grootste oplettendheid toeluisterde, “zal ik, als er ooit een te wapen roepen zal plaats hebben, de eerste zijn om in Kamakura te verschijnen. Juist die gedachte, dat misschien nog eens de dag zal aanbreken, dat ik mijn vaderland van nut kan zijn, heeft de dagen van mijn armoede verlicht.”
Het gesprek, dat hier door ons slechts in korte woorden is geschetst, nam in werkelijkheid geruimen tijd in beslag en toen het geëindigd was, was reeds een nieuwe dag aangebroken. En toen de tochtdeuren waren opengezet, bleek, dat het zonlicht zich over een sneeuwvlakte uitspreidde. Voordat hij afscheid nam, bedankte Tokiyori zijn gastheer en gastvrouw hartelijk voor hun gastvrijheid. Toen de vriendelijke bezoeker vertrokken was, herinnerde hij zich plotseling, dat hij vergeten had, navraag te doen naar den naam van zijn gast.
Toevallig had er de volgende lente een te wapen roepen [171]plaats door het gouvernement te Kamakura. Zoodra Sano het verblijdende nieuws had gehoord, begaf hij zich op weg, om aan dien oproep gehoor te geven. Zijn wapenrusting was uiterst haveloos, zijn hellebaard was met roest bedekt, en zijn paard verkeerde in een treurigen toestand. Hij maakte een treurig figuur onder de schitterende ridders, die hij in Kamakura aantrof. Een aantal van die ridders maakten onvriendelijke opmerkingen over hem, maar Sano verdroeg die onbeschaamdheden zonder een woord te antwoorden. Terwijl hij daar stond, een rampzalig figuur, onder de schitterende gelederen der samurai, die bij hem stonden, naderde een heraut, die op een prachtig paard gezeten was, en die een banier droeg, waarop het familiewapen van den Rijksbestuurder was aangebracht. Met luider stem en zoo duidelijk mogelijk beval hij den ridder, die de meest havelooze wapenrusting droeg, om voor zijn meester te verschijnen. Sano gehoorzaamde met een bezwaard gemoed aan dat bevel. Hij dacht, dat de Rijksbestuurder hem zou berispen, dat hij onder een zoo sierlijk uitgedost gezelschap verscheen, in zulk een armoedige uitrusting.
De nederige ridder was verbaasd over het hartelijk welkom, dat hij ontving, en hij was nog meer verbaasd, toen een dienaar de schermen, die voor een aangrenzende kamer waren geplaatst, op zijde duwde, en hij den Rijksbestuurder Saimyoji Tokiyori vóór zich zag, die niemand anders was dan de priester, die een schuilplaats had gevonden in zijn nederige woning. Tokiyori was het verbranden der drie dwergboompjes, den pijnboom, den pruimeboom en den kerseboom, nog niet vergeten. Als dank voor het offer, dat zonder eenige hoop op winstbejag zonder aarzelen was gebracht, werden Sano de dertig dorpen teruggegeven, waarvan hij beroofd was. Doch dit was niet meer dan Sano van rechtswege toekwam; maar bovendien voelde de dankbare Tokiyori zich gedrongen, dien trouwen ridder de dorpen Matsu-idu, Umeda en [172]Sakurai aan te bieden, een gelukkig denkbeeld, daar matsu, ume en sakura de Japansche namen zijn voor pijnboom, pruimeboom en kerseboom.
“De dageraad nadert,
En de rijp valt neer
Op de dennetakken;
Maar der blaad’ren groen
Verandert niet.
Ochtend en avond
Worden de blaadren verwijderd
Onder hun schaduw.
Toch ontbreken zij nooit.
Het is een feit,
Dat die denneboomen
Niet al hun blaadren doen vallen;
Frisch blijft hun groen,
Lange eeuwen,
Als de slepende Masaka wijnstok;
Zelfs onder altijd groene boomen—
Het beeld van ’t onveranderlijke—
Is hun roem verspreid.
Als tot het laatst der dagen een symbool—
De faam der dennen, die te zamen
Zijn oud geworden.”
Takasago (Naar W.G. Aston).
De Takasago wordt gewoonlijk beschouwd als één der schoonste onder de Nō, of classieke drama’s. De Nō werd opgevoerd door schoon gevormde spelers, die in een oud dialect speelden. Het behoorde tot die periode van Japansche vormelijkheid, zoo juist beschreven als: “Een Hemel om van te hooren, maar een Hel om te zien.” Het onderwerp van de Takasago schijnt een overblijfsel te zijn van een phallusdienst, die veelvuldig voorkomt in de geschiedenis van primitieve volken. De pijnboom van Takasago is het symbool van een lang leven, en in het volgende koor uit dit drama kunnen wij de groote macht van dien altijd groenen boom leeren kennen:
“En nu, eindelooze wereld,
Zullen der dansende meisjes uitgespreide armen
In priesterlijk gewaad
Schadelijke invloeden wegjagen;
Haar handen, gevouwen, om in haar boezem te rusten, [173]
Zullen allen het geluk omvatten;
Het loflied van duizenden herfsten
Het zal het volk geluk en zegen brengen,
En de zang van tienduizend jaren
Het leven des vorsten verlengen.
En al dien tijd
Zal de stem van het windje,
Dat waait door de dennen,
Die samen oud worden,
Vreugde ons schenken.
Nog in onzen tijd gelooft men aan de krachtdadige werking der pijnboomen. Men ziet dit duidelijk bij het feest van San-ga-nichi, als dennetakken gedurende de Nieuwjaarsfeesten de poorten versieren. Zoowel dit gebruik der pijnboomen als dat van dit bijzondere Nō drama ontleenen hun oorsprong aan den grooten pijnboom van Takasago, waarover wij in de volgende legende zullen verhalen.
In oude tijden woonde in Takasago een visscher met zijn vrouw en zijn dochtertje Matsue. Nergens hield Matsue meer van, dan te zitten onder den grooten pijnboom. Zij hield in het bijzonder van de dennenaalden, die nooit schenen op te houden op den grond te vallen. Daarvan maakte zij een prachtig gewaad en ceintuur, terwijl zij zeide: “Ik zal die dennekleeren niet dragen vóór mijn trouwdag.”
Toen Matsue op zekeren dag onder den pijnboom zat, zong zij het volgende lied:
“De meest verharde mensch slaakt toch nog wel een zucht,
Als op hem nederdaalt een dwarrelende vlucht
Van kersebloesems dor. Die bloesems teer en fijn.
Dat zullen zeker wel des hemels tranen zijn.”
Terwijl zij zoo zong, stond, op de steile kust van Sumiyoshi, Teoyo, die de vlucht van een reiger gadesloeg. Al hooger en hooger steeg hij in de blauwe lucht, en Teoyo zag hem over het dorp vluchten, waar het visschersgezin met hun dochter woonde.
Teoyo was een jongman, die belust was op avonturen; daarom dacht hij, dat het zeer aangenaam zou zijn, de zee over te zwemmen en het land te onderzoeken, waarover de reiger gevlogen was. Dus dook hij op zekeren morgen [174]in zee, en zwom hij zóó hard en zóó lang, dat de arme jongen de golven zag dwarrelen en dansen, en het breede hemelgewelf zich zag nederbuigen, om hem te trachten aan te raken, daarop lag hij bewusteloos op het water; maar toch waren de golven vriendelijk voor hem, daar zij hem vooruitdrongen, totdat hij juist aanspoelde op de plaats, waar Matsue onder den pijnboom zat.
Matsu redt Teoyo
Matsue trok Teoyo voorzichtig voort tot onder de beschuttende takken en legde hem neder op een bed van dennenaalden, waar hij spoedig weer bij kennis kwam, en Matsue hartelijk voor haar vriendelijkheid bedankte.
Teoyo keerde niet naar zijn eigen land terug, immers nadat een paar gelukkige maanden waren voorbijgegaan, trouwde hij met Matsue; zooals hij gezegd had, droeg zij op haar trouwdag haar gewaad en ceintuur van dennenaalden.
Toen de ouders van Matsue gestorven waren, deed dit verlies haar liefde voor Teoyo nog toenemen. Hoe ouder zij werden, des te meer hadden zij elkander lief. Iederen avond laat gingen zij bij maneschijn hand aan hand naar den pijnboom en maakten zij met hun kleine harken een bed voor den volgenden dag.
Op zekeren nacht keek het groote zilveren gelaat van de maan door de takken van den boom heen en zocht te vergeefs naar de oude gelieven, die plachten te zitten op een bed van dennenaalden. Hun kleine harken lagen naast elkander, en nog altijd wachtte de maan op de langzame en strompelende stappen van de Gelieven onder den Pijnboom. Maar zij kwamen dien nacht niet. Zij waren naar huis gegaan in de eeuwigdurende rustplaats aan de Rivier der Zielen. Zij hadden zóóveel en zóó heerlijk liefgehad, zoowel in hun ouderdom als in hun jeugd, dat de Goden hun zielen toestond, weer terug te keeren en rondom den pijnboom te wandelen, die gedurende zóóveel jaren hun liefde had gadegeslagen. Als het volle maan is, fluisteren en lachen zij, en zingen zij, terwijl zij de dennenaalden bijeenbrengen, en de zee zachtkens op het strand zingt. [175]
1 Zie Hoofdstuk XVII.
2 Zie Hoofdstuk XVI.
3 Dit verhaal en dat wat volgt zijn ontleend aan Oude Sproken en Folk-lore van Japan, door R. Gordon Smith.
4 Zie Hoofstuk XV.
“Zooals het zwaard de ziel is van een samurai, zoo is de spiegel de ziel van een vrouw.”
“Als de spiegel dof is, is de ziel onrein.”
Japansche Spreekwoorden.
De oude Japansche metalen spiegels zijn cirkelvormig, met een bol oppervlak, terwijl de achterzijde versierd is met relieffiguren van bloemen, vogels en andere natuurtafereelen. Professor Chamberlain schrijft: “Een bijzondere eigenaardigheid kenmerkt sommige van die Japansche spiegels: het zonlicht, dat op de voorzijde wordt teruggekaatst, geeft een lichtend beeld van de figuren op de achterzijde! Een dergelijke vreemd verschijnsel heeft natuurlijk de aandacht der geleerden getrokken.” Het is hier de plaats niet, de verschillende theorieën te vermelden, hierover gegeven; het verschijnsel zelf boezemt ons meer belang in dan verklaring van het verschijnsel; ongetwijfeld verklaart ons dit vreemde feit eenigermate de magische beteekenis van spiegels uit Nippon.
De groote grondgedachte, die aan de legenden omtrent Japansche spiegels ten grondslag ligt, is deze, dat de spiegel, door het voortdurend terugkaatsen van het gelaat van den eigenaar, de ziel zelf van den bezitter naar zich toe trekt, en zooals wij later zullen zien, kan men iets van datzelfde denkbeeld terugvinden, waar het oude, maar zeer geliefde Japansche poppen betreft.
De beroemde beeldhouwer Hidari Jingorō werd bij zekere gelegenheid plotseling verliefd op een zeer bekoorlijke vrouw, die hij op straat ontmoette, toen hij zich naar zijn atelier begaf. Hij was zóózeer betooverd door haar zeldzame schoonheid, dat hij, zoodra hij zijn bestemming had bereikt, een beeld van haar begon te houwen. Tusschen de [176]gebeitelde kleeren plaatste hij een spiegel, en wel dien, welken de bekoorlijke vrouw had laten vallen en dien haar ontstuimige minnaar dadelijk had opgeraapt. Omdat die spiegel duizenden malen dat schoone lichaam had teruggekaatst, had hij in zijn glinsterende oppervlakte lichaam en ziel van zijn eigenares opgenomen, en ten gevolge daarvan kwam het beeld tot leven, tot groote zaligheid zoowel van den beeldhouwer als van het meisje.
Reeds lang voordat de Japansche spiegel een voorwerp van dagelijksch gebruik in het huisgezin was geworden, had hij reeds een diepe godsdienstige beteekenis in verband met het Shintōisme. De Goddelijke Spiegel, waarin de zonnegodin staarde, berust te Isé. Er worden andere spiegels gevonden in Shintō-tempels; die spiegels vormen in werkelijkheid een voornaam bestanddeel van een tempel, die om zijn eenvoud bekend is. De spiegel “stelt een menschelijke hart voor, dat, als het volkomen vredig en zuiver is, het beeld van de godheid zelf weerkaatst.” Wij lezen in de Kojiki, dat Izanagi zijn kinderen een gepolijste zilveren schijf aanbood, en hen beval dagelijks ’s morgens en ’s avonds daarvoor te knielen en het teruggekaatste beeld te onderzoeken. Hij beval hen ook, daarbij te denken aan hemelsche dingen, hun hartstochten en alle slechte gedachten te onderdrukken, opdat de schijf een reine en beminnelijke ziel zou weerkaatsen.
De tempel van Ogawachi-Myōjin geraakte in verval, en de Shintō-priester, die belast was met het toezicht op dien tempel, Matsumura, reisde naar Kyōto, in de hoop, dat zijn verzoek aan den Shōgun, dat hij zijn toestemming zou geven tot het herstel van den tempel, met een gunstigen uitslag zou worden bekroond.
Matsumura en zijn gezin namen hun intrek in een huis te [177]Kyōto, dat den naam had bijzonder ongelukkig te zijn, en vele bewoners hadden zich reeds in den put geworpen, die aan den noordoostelijken kant van het huis gelegen was. Maar Matsumara trok zich van die verhalen niets aan, en was volstrekt niet bevreesd voor booze geesten.
In den zomer van dat jaar heerschte er in Kyōto groote droogte. Hoewel de beddingen der rivieren opdroogden en een aantal putten bij gebrek aan regen geen water meer bevatten, was de put in den tuin van Matsumura tot overloopens vol. De ellende, die het gevolg was van het gebrek aan water, dwong vele arme menschen, om bij Matsumura om water te verzoeken, en niettegenstaande zij voortdurend water schepten, verminderde het water in dien put volstrekt niet.
Op zekeren dag vond men een lijk in den put liggen, en wel dat van een bediende, die water was komen halen. In dit geval was zelfmoord volkomen uitgesloten en het scheen onmogelijk, dat hij bij toeval in het water was gevallen. Toen Matsumura van het ongeluk hoorde, ging hij een onderzoek bij den put instellen. Tot zijn verbazing bewoog zich het water met een vreemde schommelende beweging. Toen de beweging verminderde, zag hij in het heldere water de gedaante van een schoone jonge vrouw teruggekaatst. Zij raakte haar lippen aan met beni. Eindelijk lachte zij hem toe. Het was een vreemdsoortige glimlach, die Matsumura duizelig maakte, een glimlach, die alles uitwischte behalve het prachtige gelaat der vrouw. Hij voelde een bijna onweerstaanbaar verlangen, zich in het water te werpen, opdat hij toch die betooverende vrouw mocht bereiken en vasthouden. Hij streed echter krachtig tegen dat vreemde gevoel, en was na korten tijd in staat het huis binnen te treden, waar hij bevel gaf, dat een schutting om den put zou worden gebouwd, en dat van dat oogenblik af niemand, onder welk voorwendsel ook, daar water mocht scheppen.
Korten tijd daarna hield de droogte op. Gedurende [178]drie dagen en drie nachten viel het water voortdurend bij stroomen neder, en een aardbeving deed de geheele stad schudden. Den derden nacht van den storm werd er hard geklopt op de deur van Matsumura. De priester ging zelf onderzoeken, wie zijn bezoeker wel zou zijn. Hij opende de deur op een kier en zag nog eens de vrouw, die hij in den put had gezien. Hij weigerde haar toe te laten, en vroeg, waarom zij zooveel onschuldige en argelooze menschen aan den dood had prijs gegeven.
De vrouw antwoordde hierop: “Helaas, goede priester, ik heb nooit begeerd, menschelijke wezens in den dood te lokken. Het is de Vergif-Draak, die in dien put huisde, en die mij tegen mijn wil dwong de menschen in den dood te lokken. Maar nu hebben de Goden den Vergif-Draak gedwongen, ergens anders te wonen, zoodat ik van nacht in staat was de plaats te verlaten, waar ik gevangen zat. Er is nu maar weinig water in den put, en als gij daarin een onderzoek doet, zult gij mijn lichaam vinden. Zorg er ter wille van mij goed voor, en ik zal niet in gebreke blijven, u te beloonen voor uw goedheid.” Na die woorden te hebben gesproken, verdween zij even plotseling als zij verschenen was.
Den volgenden dag werd de put door putten-reinigers nagezien en deze vonden er oude haarversierselen in en een ouden metalen spiegel.
Daar Matsumura een verstandig man was, nam hij den spiegel en reinigde hij dien, in de meening, dat deze hem een oplossing van het geheim zou geven.
Op de achterzijde van den spiegel ontdekte hij verschillende letterteekens. Een aantal van die eigenaardige letterteekens waren te zeer uitgewischt om nog leesbaar te zijn, maar toch gelukte het hem, “derde maand, de derde dag” te ontcijferen. In oude tijden heette de derde maand Yayoi of Maand van Aangroeiïng, en daar hij zich herinnerde, dat de vrouw zich Yayoi had genoemd, begreep Matsumura, dat hij waarschijnlijk een bezoek had ontvangen van de Ziel van den Spiegel. [179]
Matsumura droeg zooveel mogelijk zorg voor den spiegel. Hij liet dien op nieuw verzilveren en polijsten en toen dit geschied was, legde hij hem in een doos, die daarvoor opzettelijk was vervaardigd, en spiegel en doos werden geplaatst in een daarvoor bestemd vertrek in het huis.
Op zekeren dag, toen Matsumura in het vertrek gezeten was, waar de spiegel geplaatst was, zag hij Yayoi vóór zich staan, die er nog schooner uitzag dan ooit te voren, en de glans van haar schoonheid was als het maanlicht in den zomer. Nadat zij Matsumura had begroet, deelde zij hem mede, dat zij inderdaad de Ziel van den Spiegel was, en verhaalde zij, hoe zij in het bezit geraakt was van Kamo, een adellijke dame van het Keizerlijke Hof, en hoe zij een erfstuk geworden was van het Huis Fujiwara, totdat zij gedurende het tijdperk van Hōgen, toen de geslachten der Taira en Minamoto in strijd geraakt waren in een put werd geworpen en daar vergeten was. Nadat zij al die dingen had medegedeeld en al de gruwelen, die zij had ondergaan onder de tyrannie van den Vergift-Draak, smeekte Yayoi, dat Matsumura den spiegel ten geschenke zou geven aan den Shōgun, den Edelen Yoshimasa, die een afstammeling was van haar vroegere eigenaars, terwijl zij den priester grooten voorspoed beloofde, als hij dat deed. Voordat Yayoi vertrok, raadde zij Matsumura aan, zijn woning onmiddellijk te verlaten, daar het door een grooten watervloed zou worden weggespoeld.
Den volgenden dag verliet Matsumura het huis, en zooals Yayoi had voorspeld, werd bijna onmiddellijk daarna zijn laatste verblijfplaats weggespoeld.
Eindelijk was Matsumura in de gelegenheid, den spiegel aan den Shōgun Yoshimasa aan te bieden, te gelijk met een geschreven verhaal van die vreemde gebeurtenis. De Shōgun was zóó ingenomen met het geschenk, dat hij niet alleen Matsumura persoonlijk een aantal geschenken gaf, maar dat hij den priester ook een belangrijke som gelds aanbood voor het wederopbouwen van zijn tempel. [180]
Toen de priesters van Mugenyama een groote klok voor hun tempel noodig hadden, vroegen zij de vrouwen in de buurt, om hare oude bronzen spiegels ten geschenke te geven, als bijdragen voor het benoodigde metaal.
Honderden spiegels werden voor dit doel geschonken, en alle werden gaarne aangeboden, met uitzondering van den spiegel, door de vrouw van een landbouwer geschonken. Zoodra zij haar spiegel aan den priester had ingeleverd, begon zij er berouw over te hebben, dat zij dien had afgestaan. Zij herinnerde zich, hoe oud die spiegel was, hoe hij de glimlachjes en tranen van haar moeder had weerkaatst, en zelfs die van haar overgrootmoeder. Zoo dikwijls de vrouw van den landbouwer naar den tempel ging, zag zij den spiegel, die zij zoo gaarne terug had, op een grooten hoop achter een hek liggen. Zij herkende hem aan een teekening op de achterzijde, die bekend was onder den naam van de Shō-Chiku-Bai, of de drie zinnebeelden van den Pijnboom, den Bamboe en de Pruim. Zij verlangde vurig, haar arm uit te steken tusschen de tralies, en haar geliefden spiegel weg te rukken. Haar ziel was gelegen in de spiegelende oppervlakte, en was vermengd met de zielen, die daarin hadden gestaard, voordat zij geboren was.
Toen men bezig was met het gieten van de klok van Mugenyama, ontdekten de klokkengieters, dat één spiegel niet wilde smelten. De werklieden zeiden, dat het metaal niet wilde smelten, omdat de eigenares later berouw had gehad van haar gift, waardoor het metaal even hard was geworden als het zelfzuchtige hart van de vrouw.
Spoedig wist iedereen, wie de geefster geweest was van den spiegel, die niet wilde smelten, en daarom verdronk zich de vrouw van den landbouwer uit boosheid en schaamte, nadat zij eerst het volgende had geschreven: “Als ik dood ben, zult gij mijn spiegel kunnen smelten en alzoo de klok kunnen gieten. Mijn ziel zal naar hem toekomen, die de klok bij het luiden breekt, en ik zal hem groote rijkdommen schenken.” [181]
Toen de vrouw gestorven was, smolt haar oude spiegel onmiddellijk, en de klok werd gegoten en op haar gewone plaats opgehangen. Daar een aantal personen gehoord hadden van de boodschap, door de overleden vrouw van den landbouwer achtergelaten, kwam er een groote menigte naar den tempel, die één voor één de klok met ontzaglijk geweld luidden, in de hoop haar te breken en dus groote rijkdommen te verkrijgen. Dagen aaneen duurde dat luiden voort, totdat geraas ten slotte zóó ondragelijk was, dat de priesters de klok in een moeras rolden, waar zij voor het gezicht verborgen was.
In oude tijden leefden in een afgelegen gedeelte van Japan een man en zijn vrouw; zij waren gezegend met een klein meisje, dat de lieveling en de afgod van haar ouders was. Op zekeren dag werd de man voor zaken weggeroepen naar het verwijderde Kyōto. Voordat hij wegging, zeide hij zijn dochter, dat hij, als zij braaf was en aan haar moeder gehoorzaam zou zijn, haar een geschenk zou medebrengen, dat zij op hoogen prijs zou stellen. Daarna nam de goede man afscheid, terwijl moeder en dochter hem uitgeleide deden.
Eindelijk kwam hij weer thuis, en nadat zijn vrouw en kind hem zijn grooten hoed hadden afgenomen en zijn sandalen hadden uitgetrokken, ging hij op de witte matten zitten en opende hij een mand van bamboe en lette op den verlangenden blik van zijn dochtertje. Hij nam er een prachtige pop uit en een verlakte doos met gebak, en plaatste die in haar uitgestrekte handen. Nog eens stak hij zijn hand in de mand en haalde er een metalen spiegel uit voor zijn vrouw. Zijn bolle oppervlakte was schitterend gepolijst, terwijl op de achterzijde pijnboomen en ooievaars waren gegraveerd.
De vrouw van den goeden man had nooit te voren een spiegel gezien, en toen zij er in keek, kreeg zij den indruk, [182]dat een andere vrouw haar aankeek, zoo dikwijls zij met toenemende verbazing een blik in den spiegel sloeg. Haar man verklaarde haar het geheim, en verzocht haar, goed voor den spiegel te zorgen.
Korten tijd na die gelukkige thuiskomst en de uitdeeling dier geschenken, werd de vrouw ernstig ziek. Even vóór haar dood liet zij haar dochtertje bij zich komen en zeide: “Lieveling, zorg, als ik dood ben, goed voor uw vader, Als ik u heb verlaten, zult gij mij zeer missen. Maar neem dien spiegel, als gij u erg eenzaam en verlaten voelt, kijk dan in den spiegel, en gij zult mij steeds zien.” Nadat zij die woorden had gesproken, stierf zij.
Na verloop van tijd hertrouwde de man weer, en zijn vrouw was volstrekt niet vriendelijk voor haar stiefdochter. Maar de kleine, die zich de laatste woorden van haar moeder herinnerde, trok zich dan in een hoekje terug en keek verlangend in den spiegel, waar het haar toescheen, alsof zij het gelaat van haar dierbare moeder zag, niet door smart verwrongen, zooals zij het op haar doodsbed had gezien, maar jong en schoon.
Op zekeren dag zag de stiefmoeder van het kind haar toevallig in een hoek neergehurkt over een voorwerp, dat zij niet goed kon onderscheiden, terwijl het in zich zelf iets mompelde. Die onwetende vrouw, die een hekel had aan het kind en meende, dat haar stiefdochter van haar kant ook een hekel aan haar had, verbeeldde zich, dat de kleine de ééne of andere vreemde tooverkunst volbracht—misschien wel, dat zij een beeldje maakte en daarin spelden stak. Vol van die gedachte ging de stiefmoeder naar haar echtgenoot en vertelde hem, dat zijn ondeugend kind haar best deed, haar door toovenarij te dooden.
Toen het hoofd van het gezin dit ongeloofelijke verhaal had gehoord, ging hij onmiddellijk naar de kamer van zijn dochter. Hij overviel haar onverhoeds, en zoodra het meisje hem zag, liet zij den spiegel in haar mouw vallen. Voor het eerst van haar leven werd haar vader, die zooveel [183]van haar hield, boos op haar, en hij vreesde, dat er werkelijk eenige waarheid was in hetgeen zijn vrouw hem had verteld, en onmiddellijk deelde hij haar dat mede.
Toen zijn dochter die onrechtvaardige beschuldiging had gehoord, was zij verbaasd over de woorden van haar vader, en zij zeide hem, dat zij hem veel te veel liefhad, om ooit te trachten zijn vrouw te dooden of zelfs haar dood te wenschen, daar zij wist, hoeveel hij van deze hield.
“Wat houdt gij in uw mouw verborgen” vroeg haar vader, nog maar half overtuigd, en nog altijd niet wetende, wat hij er van moest denken.
“Den spiegel, dien gij moeder hebt geschonken, en dien zij mij op haar sterfbed heeft gegeven. Zoo dikwijls ik in het glinsterende oppervlak van den spiegel staar, zie ik het gelaat van mijn lieve moeder, jong en schoon. Als mijn hart bedroefd is—en ach! dit is in den laatsten tijd zoo dikwijls gebeurd—dan neem ik den spiegel in de hand, en het gelaat van mijn moeder, met haar zachten, vriendelijken lach, brengt mij vrede, en stelt mij in staat harde woorden en onvriendelijke blikken te verdragen”.
Toen begreep de man alles en had zijn kind nog des te meer lief om haar kinderliefde. Zelfs de stiefmoeder van het kind was, toen zij wist, wat werkelijk was geschied, beschaamd en vroeg vergiffenis. En het kind, dat geloofde, dat het moeders gelaat in den spiegel had gezien, vergaf wat geschied was, en zorgen en verdriet verdwenen uit het huis. [184]
“Aanbidding aan de groote barmhartige Kwannon, die boven het geluid van het gebed naar beneden ziet.”
Een Opschrift.
Kwannon, de Godin der Barmhartigheid, gelijkt in menig opzicht op den niet minder barmhartigen en vriendelijken Jizō; immers beiden deden afstand van de vreugde der Nirwana, ten einde vreugde en geluk aan anderen te brengen. Kwannon is echter een godheid van een meer ingewikkeld karakter dan Jizō, en hoewel zij meestal wordt uitgebeeld als een zeer schoone en heilige Japansche vrouw, neemt zij toch een aantal verschillende gedaanten aan. Wij kennen enkel Indische goden en godinnen met tallooze handen, en Kwannon wordt somtijds afgebeeld als Senjiu-Kwannon, of Kwannon-met-de-Duizend-Handen.1 Iedere hand bevat het ééne of andere voorwerp, als moest hierdoor worden uitgedrukt, dat hier inderdaad een godin is, die in haar liefde bereid is, al het mogelijke te schenken en zooveel als in haar vermogen is, gebeden te verhooren.
Vervolgens is er Jiu-ichi-men-Kwannon, de Kwannon met-de-Elf-Gezichten. Hier wordt het gelaat van Kwannon voorgesteld als “lachend met eeuwigdurende jeugd en oneindige teederheid”, en in haar schitterend uiterlijk wordt het ideaal van het goddelijk vrouwelijke voorgesteld met een onbegrensde schoonheid van opvatting. In de tiara van Jiu-ichi-men-Kwannon zijn heerlijke koppen, als het ware een straling van kleine Kwannons. Somtijds neemt de tiara van Kwannon een anderen vorm aan, zooals bij Batō-Kwannon, of Kwannon-met-den-Paardekop. De naam is [185]eenigszins misleidend, immers zulk een sierlijk schepsel heeft in geen van de vormen, waaronder het optreedt, iets van een paardekop. Afbeeldingen van dien bijzonderen Kwannon doen ons een paard zien, in de tiara uitgesneden. Batō-Kwannon is de Godin tot wie de landbouwers bidden voor de veiligheid en de redding van hun paarden en hun vee, en men verhaalt, dat Batō-Kwannon niet alleen stomme dieren beschermt, vooral die, welke werken voor het menschdom, maar dat zij haar macht ook zóóver uitstrekt, dat zij hun geesten beschermt, en hun kalmte schenkt en een gemakkelijker leven dan zij op aarde leidden. In scherpe tegenstelling met de Kwannons, die wij reeds hebben beschreven, is Hito-Koto-Kwannon, de Kwannon, die slechts één enkel gebed wil beantwoorden. De Goden der Liefde en der Wijsheid worden dikwijls voorgesteld in verbinding met die Godin, en de “Acht en Twintig Volgelingen” zijn personificaties van bepaalde sterrenbeelden. Maar in alle vormen, waarin Kwannon optreedt, behoudt zij steeds dezelfde maagdelijke schoonheid, en die Godin der Barmhartigheid wordt zeer eigenaardig, en niet ten onrechte, wel eens de Japansche Madonna genoemd.
In China staat Kwannon bekend onder den naam van Kwanjin, en als de geestelijke zoon van Amitâbha, maar die godheid treedt steeds op als godin, zooals haar beeltenissen zoowel in China als in Japan ons aantoonen. De Chineezen maken er aanspraak op, dat Kwanjin van Chineeschen oorsprong is, en dat zij oorspronkelijk de dochter was van den Koning der Tschou-dynastie. Zij werd door haar vader ter dood veroordeeld, omdat zij weigerde te huwen, maar het zwaard van den beul brak af, zonder een wond te veroorzaken. Men verhaalt, dat haar geest later weer ter helle ging. Er was iets zóó stralend schoon in den geest van Kwanjin, dat het feit harer tegenwoordigheid de Hel in het Paradijs veranderde. De Koning [186]der Onderwereld zond Kwanjin terug naar de aarde, ten einde het sombere uitzicht van zijn rijk te bewaren; hij liet haar op wonderbaarlijke wijze op een lotusbloem overbrengen naar het eiland Pootoo.
Chūjō Hime, een Buddhistische non, wordt meestal beschouwd als de grootste Japansche kunstenares in het borduren, uit den ouden tijd, en zij was, volgens de legende, een incarnatie van Kwannon. Chūjō Hime werd door haar stiefmoeder wreed behandeld, totdat zij zich ten slotte terugtrok in den tempel van Toema-dera, en daar werkte zij aan het wonderbaarlijke borduursel van lotusdraden, dat het Paradijs der Buddhisten voorstelde. De schets is zóó voortreffelijk, dat wij ons goed kunnen voorstellen, dat de Japanners gelooven, dat de Goden de groote kunstenares bij haar werk hielpen.
Er is nog een ander merkwaardig borduurwerk, door Kano Hogai, dat Kwannon voorstelt als de Goddelijke Moeder, die uit een kristallen fleschje het water der schepping giet. Als dit water in een reeks van blaasjes neervalt, blijkt het, dat ieder blaasje een klein kindje bevat met eerbiedig gevouwen handen. Het is een prachtig stuk werk, en als men na de artistieke schoonheid te hebben bewonderd, de technische uitvoering bestudeert, dan zien wij, dat de uitvoering drie jaar heeft geduurd, en dat 12 100 verschillende nuances van zijde, en twaalf van gouddraad zijn gebruikt.
Er zijn drie en dertig tempels, aan Kwannon gewijd. Zij zijn alle nauwkeurig genummerd, en worden gevonden in de provincies, in de nabijheid van Kyōto. De volgende legende geeft misschien wel een verklaring van den eerbied, [187]die voor de Saikoku Sanjū-san Sho (de Drie en dertig Plaatsen) gekoesterd wordt.
Toen de groote Buddhistische abt der achtste eeuw, Tokudō Shōnin, stierf, werd hij tot voor Emma-Ō, den Heerscher over de Dooden, geleid. Het kasteel, waarin Emma-Ō woonde, schitterde van zilver en goud, rose paarlen en alle soorten van glinsterende juweelen. Een licht straalde ook uit van Emma-Ō, en die schrikwekkende God had een glimlach op zijn gelaat. Hij ontving den uitnemenden abt met de grootst mogelijke wellevendheid, en sprak hem aldus aan:
“Tokudō Shōnin, er zijn drie en dertig plaatsen, waar Kwannon haar bijzondere gunst openbaart, want weet wel, in haar grenzenlooze goedheid heeft zij zich in een aantal lichamen verdeeld, zoodat hij, die om hulp roept, niet te vergeefs zal roepen. Helaas! de menschen blijven op het slechte pad voortgaan, want zij weten van die heilige tempels niets af. Zij leven hun schandelijk leven en gaan in een groote en ontelbare menigte naar de Hel. O, hoe blind zijn zij, hoe eigenzinnig, en hoe vol van verdwaasdheid! Als zij maar één enkele bedevaart deden naar die drie en dertig tempels, die aan onze Vrouw van Barmhartigheid zijn gewijd, dan zou een rein en wonderlijk licht van hun voeten afschijnen, die geestelijk krachtig genoeg zouden worden, om alle kwaad te verpletteren en de honderd zes en dertig hellen tot stukken te verbrijzelen. Indien, in weerwil van die bedevaart, iemand bij ongeluk in de Hel valt, dan zal ik zijn plaats innemen en alle lijden op mij nemen; want, indien dit geschiedde, zou mijn verhaal over vrede een leugen zijn, en zou ik werkelijk verdienen te lijden. Hier is een lijst van de drie en dertig heilige tempels van Kwannon. Breng die lijst naar de in onrust zijnde wereld van mannen en vrouwen, en predik de eeuwigdurende barmhartigheid van Kwannon”.
Nadat Tokudō zorgvuldig geluisterd had naar alles, wat Emma-Ō hem mededeelde, antwoordde hij: “Gij hebt mij [188]met een zoodanige zending vereerd, maar stervelingen zijn vol twijfelingen en vol vrees, en zij zouden om het ééne of andere teeken vragen, waaruit de waarheid kan blijken van wat ik hun vertel”.
Emma-Ō gaf den abt onmiddellijk zijn met juweelen bezet zegel, en na afscheid van hem te hebben genomen, zond hij hem weg, na hem twee bedienden te hebben medegegeven.
Terwijl die vreemde gebeurtenissen in de Onderwereld plaats grepen, bemerkten de leerlingen van Tokudō, dat niettegenstaande het lijk van hun meester reeds drie dagen en drie nachten had neergelegen, het vleesch nog niet koud was geworden. De getrouwe volgelingen begroeven het lijk niet, daar zij meenden, dat hun meester nog niet dood was. En dit was inderdaad het geval, want na eenigen tijd ontwaakte Tokudō uit zijn bewusteloosheid, en hield hij in zijn rechter hand het met juweelen bezette zegel van Emma-Ō.
Tokudō liet er geen tijd overheen gaan, voordat hij zijn vreemde avonturen verhaalde, en toen hij zijn verhaal had geëindigd, ging hij met zijn leerlingen ter bedevaart naar de drie en dertig heilige plaatsen, waarover de Godin der Barmhartigheid het bestuur uitoefent.2
Hier volgt een volledige lijst van de “Drie en dertig Plaatsen”, aan Kwannon gewijd:
De Buddhistische tempel van Ni-gwarsu-dō (“Zaal van de Tweede Maan”) bevat een klein koperen beeld van Kwannon. Het heeft de wonderbaarlijke eigenschap, dat het warm is als levend vleesch, en sedert het beeld is [190]weggesloten, worden in den maand Februari bepaalde godsdienstoefeningen gehouden ter eere van Kwannon, en den achttienden van iedere maand wordt het heilige beeld tentoongesteld om aangebeden te worden.
Een oude kluizenaar, Saion Zenji genaamd, koos tot verblijfplaats den berg Nariai, opdat hij in de gelegenheid zou zijn, de schoonheid te aanschouwen van Ama-no-Hashidate, een smalle landtong met pijnboomen bedekt, die het Meer Iwataki en de Baai Miyazu van elkander scheidt. Ama-no-Hashidate wordt nog steeds beschouwd als één van de Sankei, of “Drie Groote Tafereelen” van Japan, en nog steeds wordt de berg Nariai beschouwd als de beste plek, van waar dit bekoorlijke tafereel kan worden bewonderd.
Op den Berg Nariai richtte die vriendelijke en heilige kluizenaar een kleinen tempel op ter eere van Kwannon, niet ver van een eenzamen pijnboom verwijderd. Hij bracht zijn gelukkige dagen door met neer te zien op Ama-no-Hashidate en met de Buddhistische geschriften te zingen, en zijn zoo vriendelijke inborst en vroom gedrag werden zeer op prijs gesteld door het volk, dat kwam bidden in den kleinen tempel, dien hij zoo liefdevol had opgericht voor zijn eigen genoegen en dat van anderen.
De verblijfplaats van den kluizenaar, die bij zacht en zonnig weder zeer liefelijk was, was in den wintertijd somber, immers als het sneeuwde, was de man van den omgang met menschen afgesloten. Op zeker tijdstip viel de sneeuw zóó hevig neer, dat zij op sommige plaatsen tot een hoogte van twintig voet lag opgestapeld. Dag aan dag bleef het strenge weer voortduren, en eindelijk bleek het den armen kluizenaar, dat hij hoegenaamd geen voedsel meer over had. Toen hij op zekeren morgen toevallig naar buiten keek, zag hij een hert dood in de sneeuw neerliggen. Toen hij het arme schepsel aanschouwde, dat [191]doodgevroren was, dacht hij er aan, dat het naar de opvatting van Kwannon tegen de wet was, het vleesch van dieren te eten; maar toen hij de zaak nog eens nauwkeuriger overwoog, kwam het hem voor, dat hij zijn medeschepselen meer goed kon doen door van dat vleesch te eten dan door zich te houden aan de strenge letter der wet en zich te laten verhongeren in het gezicht van den overvloed.
Toen Saion Zenji tot dit verstandige besluit was gekomen, ging hij naar buiten en sneed een stuk van het wild af, kookte het, en at de helft op, onder talrijke dankzeggingen voor zijn behoud. Het overige gedeelte van het wild liet hij in zijn kookpan achter.
Eindelijk smolt de sneeuw, en een aantal menschen gingen op weg van het naburige dorp en bestegen den Berg Nariai, in de verwachting, dat hun goede en teerbeminde kluizenaar, voor goed van deze wereld zou zijn verdwenen. Toen zij den drempel naderden, hoorden zij verheugd, dat de oude man met heldere en luidklinkende stem de heilige Buddhistische Geschriften zong.
Het volk uit het dorp verzamelde zich om den kluizenaar, terwijl hij het verhaal van zijn redding deed. Toen zij uit nieuwsgierigheid eens een blik sloegen in zijn kookpan, zagen zij tot hun stomme verbazing, dat deze geen wild bevatte, maar een stuk hout, met goudblad bedekt. Terwijl zij zich steeds nog verbaasden en niet begrepen, wat dit beteekende, zagen zij naar het beeld van Kwannon in den kleinen tempel en bleek het, dat een stuk uit haar lendenen was gesneden, en toen zij het stuk hout daarin pasten, was de wond genezen. Toen begrepen de oude kluizenaar en het volk, dat zich om hem had verzameld, dat het hert niemand anders geweest was dan Kwannon, die in haar onbegrensde liefde en teedere barmhartigheid haar eigen goddelijk vleesch ten offer had gebracht.
“De wilde bloemen worden slap, de ahornblaadren,
Door vingers van de vorst geraakt, zij buigen zich ter aard’; [192]
Maar op den boezem van de zee
Verwelken niet de bloemen uit het nat geboren
Der golven, als de bloesems op het land,
Noch voelen zij de kilheid van des Najaars hand”,
Yasuhide (Naar Clara A. Walsh.)
Benten, de Godin der Zee, is tevens één der zeven Godheden van het Geluk, en in romantischen zin wordt zij beschouwd als de Godin van Liefde, Schoonheid en Welsprekendheid. In de Japansche kunst wordt zij voorgesteld, rijdende op een draak of slang, wat wel de verklaring kan zijn van het feit, dat in sommige streken slangen als heilig worden beschouwd. Op afbeeldingen wordt Benten weergegeven met acht armen. Zes handen zijn boven haar hoofd uitgestoken en houden een boog, een pijl, een wiel, een zwaard, een sleutel en een heilig juweel, terwijl zij haar beide overige handen eerbiedig in gebed gekruist houdt. Zij gelijkt in menig opzicht op Kwannon, en beelden van de twee godinnen worden dikwijls bij elkander gezien, maar de tempels van Benten worden gewoonlijk op eilanden gevonden.
Wij hebben er reeds melding van gemaakt, dat Benten op een draak rijdt, en de volgende legende kan misschien met die bijzondere voorstelling in verband gebracht worden.
In een zeker hol leefde een geduchte draak, die de kinderen van het dorp Koshigoe verslond. In de zesde eeuw besloot Benten een einde te maken aan het ongepaste gedrag van het monster, en na een groote aardbeving te hebben doen ontstaan, ging zij op de loer liggen in de wolken boven het hol, waar de gevreesde draak zijn woonplaats had gevestigd. Benten daalde toen uit de wolken neder, trad het hol binnen, huwde den draak, en was zoo, door haar uitstekenden invloed, in staat, een einde te maken aan de slachting van kleine kinderen. Bij de aankomst van Benten verrees uit de zee het bekende [193]eiland Enoshima4, dat op den huidigen dag gewijd is gebleven aan de Godin der Zee.
Hanagaki Baishū, een jong dichter en geleerde, woonde een groot feest bij, dat gehouden werd ter viering van den wederopbouw van den tempel van Amadera. Hij wandelde door het schoone park en bereikte op zijn wandeling ook de plaats van een fontein, waar hij dikwijls zijn dorst had gelescht. Hij zag, dat wat oorspronkelijk een fontein was geweest, nu een vijver was geworden, en bovendien, dat aan één der hoeken van den vijver een bord stond, waarop de woorden geschreven waren Tanjo-Sui (“Geboorte-Water”) en tevens een kleine, maar aantrekkelijke tempel, aan Benten gewijd. Terwijl Baishū oplettend de veranderingen in het park van den tempel naging, voerde de wind een prachtig geschreven minnedicht naar zijn voeten. Hij raapte het op en ontdekte, dat het door een vrouwenhand was geschreven, dat de letters prachtig gevormd waren, en dat de inkt nog versch was.
Baishū keerde naar huis terug en las en herlas het gedicht. Het duurde niet lang, of hij werd verliefd op de schrijfster, en besloot ten slotte haar te huwen. Eindelijk ging hij naar den tempel van Benten-van-het-Geboorte-Water en riep: “O, Godin, kom mij te hulp, en sta mij bij in mijn pogingen, de vrouw te vinden, die deze door den wind naar mij toegevoerde verzen heeft geschreven!” Na zoo gebeden te hebben, besloot hij een godsdienstoefening van zeven dagen te houden, en den zevenden nacht te bestemmen aan onafgebroken vereering vóór den heiligen tempel van Benten, in het park van Amadera.
Gedurende den zevenden nacht van zijn nachtwake hoorde Baishū een stem, die riep om toegelaten te worden [194]door de hoofdpoort van het park van den tempel. De poort werd geopend, en een oud man, in staatsiekleederen en met een zwarte muts op zijn hoofd, kwam naar voren en knielde zwijgend voor den tempel van Benten. Daarna werd de buitendeur van den tempel geheimzinnig geopend, en een bamboe-gordijn werd gedeeltelijk opgetild, waarbij een schoone knaap te voorschijn kwam, die den ouden man aldus toesprak: “Wij hebben medelijden met een jong man, die een liefdeband wenscht te sluiten, en wij hebben u geroepen, om die zaak te onderzoeken, en na te gaan, of gij de jonge lieden niet samen kunt brengen”.
De oude man boog, en trok toen uit zijn mouw een touw, dat hij om het middel van Baishū bond, terwijl hij een uiteinde aanstak aan een lantaarn van den tempel, en onderwijl met de hand wuifde, alsof hij een geest wenkte, om uit den donkeren nacht te voorschijn te komen. In een oogenblik kwam een jonge maagd het park van den tempel binnen, en terwijl zij met haar waaier haar lief gezicht halverwege bedekte, knielde zij naast Baishū neder.
Daarna sprak de schoone knaap Baishū aldus toe: “Wij hebben uw gebed gehoord, en het is ons gebleken, dat gij in den laatsten tijd veel hebt geleden. De vrouw, die gij lief hebt, is nu naast u geplaatst”. En na die woorden te hebben gesproken, vertrok de goddelijke jongeling, en de oude man verliet het park bij den tempel.
Toen Baishū zijn dank had gebracht aan Benten-van-het-Geboorte-Water, ging hij naar huis. Toen hij de straat bereikte buiten het park, zag hij een jong meisje, en herkende hij haar dadelijk als het meisje, dat hij liefhad. Baishū sprak haar aan, en toen zij antwoordde, vervulden de vriendelijkheid en liefelijkheid van haar stem den jongen man met vreugde. Zij wandelden te zamen door de stille straten, totdat zij ten slotte aan het huis kwamen, waar Baishū woonde. Er was een oogenblik van diep zwijgen, en daarna zeide het meisje: “Benten heeft mij u tot vrouw gegeven”, en de gelieven traden beiden het huis binnen. [195]
Het huwelijk was buitengewoon voorspoedig, en de gelukkige Baishū ontdekte, dat zijn vrouw, behalve in andere huiselijke deugden, ook volmaakt bedreven was in de kunst, bloemen te rangschikken, en dat haar fijne manier van schrijven niet minder aangenaam was te zien dan haar bekoorlijke schilderijen. Baishū wist niets van haar familie af, maar daar zij hem geschonken was door de godin Benten, achtte hij het onnoodig, haar daarnaar te vragen. Er was slechts één ding, dat den verliefden Baishū vreemd voorkwam, en dat was, dat de buren totaal onkundig schenen te zijn van de tegenwoordigheid van zijn vrouw.
Toen Baishū op zekeren dag in een afgelegen gedeelte van Kyōto wandelde, zag hij, dat een bediende hem van de voordeur van een particuliere woning toewenkte. De man kwam naar hem toe, boog eerbiedig en zeide: “Wilt gij u wel verwaardigen, dit huis binnen te treden? Mijn meester verlangt er naar, de eer te hebben, met u te spreken”. Baishū, die niets afwist van den bediende of van diens meester, was niet weinig verbaasd over die vreemde begroeting, maar hij liet zich toch naar de ontvangkamer geleiden en daar sprak de bewoner van het huis hem aldus toe:
“Ik bied u zeer nederig mijn verschooning aan voor de weinig vormelijke wijze, waarop ik u heb uitgenoodigd, maar ik meen gehandeld te hebben in overeenstemming met een boodschap, die ik van de godin Benten heb ontvangen. Ik heb een dochter, en daar ik er zeer op gesteld ben, een goeden echtgenoot voor haar te vinden, heb ik de door haar geschreven gedichten naar alle tempels van Benten in Kyōto gezonden. De Godin is mij nu in een droom verschenen en heeft mij medegedeeld, dat zij een uitnemenden echtgenoot voor mijn dochter had, en dat hij mij den volgenden winter zou bezoeken. Ik heb eerst niet veel gewicht gehecht aan dien droom; maar den vorigen nacht is Benten mij weer in den droom verschenen, en zeide zij mij, dat den [196]volgenden dag de echtgenoot, dien zij voor mijn dochter had gekozen, mij een bezoek zou brengen, en dat ik dan alles omtrent het huwelijk kon in orde brengen. De Godin beschreef het uiterlijk zóó nauwkeurig, dat ik er zeker van ben, dat gij de aanstaande echtgenoot van mijn dochter zijt.”
Die vreemde woorden vervulden Baishū met droefenis, en toen zijn beleefde gastheer voorstelde, hem met het meisje in kennis te brengen, was hij niet moedig genoeg, om zijn zoogenaamden schoonvader te vertellen, dat hij reeds een vrouw had. Baishū volgde zijn gastheer in een ander vertrek en tot zijn verbazing en vreugde bleek het hem, dat de dochter des huizes niemand anders was dan zijn eigen vrouw! En toch was er een fijn onderscheid tusschen beiden, immers de vrouw, die hem nu toelachte, was het lichaam van zijn vrouw, en zij die hem verschenen was voor den tempel van Benten-van-het-Geboorte-Water, was haar ziel. Men verhaalt ons, dat Benten dit wonder had volbracht ter wille van haar vereerders, en zoo geschiedde het, dat Baishū een vreemdsoortig dubbel huwelijksleven had met de vrouw, die hij liefhad.
Daikoku, de God van den Rijkdom, Ebisu zijn zoon, de God van den Arbeid, en Hotei, de God van het Lachen en van de Tevredenheid, behooren tot dien kring der godheden, die bekend staan onder den naam van de Goden van het Geluk. Daikoku wordt voorgesteld met een Tooverhamer, die het teeken draagt van den Juweel, die den mannelijken en vrouwelijken geest personifieert, en beteekent een scheppende godheid. Een slag van zijn hamer brengt rijkdom, en zijn tweede attribuut is de Rat. Daikoku is, zooals men licht zal begrijpen, een bijzonder populaire godheid, en hij wordt dikwijls geschilderd als een voorspoedige Chineesche mijnheer, rijk uitgedost, terwijl hij meestal wordt voorgesteld staande op balen rijst, met een zak vol kostbare zaken op zijn schouder. Die vroolijke [197]en weldadige God wordt ook wel voorgesteld, zittende op balen rijst, of zijn schatten vertoonend aan een of ander gretig kind, dat vol verwachting naar die schatten ziet; ook wel wordt hij voorgesteld, de Roode Zon met de ééne hand tegen zijn borst houdend, terwijl hij den Tooverhamer met de andere hand vasthoudt.
Het attribuut van Daikoku, een Rat, heeft een zinnebeeldige en een zedelijke beteekenis, in verband met den rijkdom, die in den zak van den God verborgen is. De Rat wordt dikwijls voorgesteld òf in een baal met rijst, waaruit zijn kop uitsteekt, of terwijl deze binnen in den zak zit, òf terwijl hij met den Hamer speelt; somtijds ziet men een groot aantal ratten.
Volgens een oude legende werden de Buddhisten afgunstig op Daikoku. Zij overlegden samen, en besloten ten slotte, dat zij den te populairen Daikoku uit den weg zouden ruimen, aan wien de Japanners gebeden en wierook aanboden. Emma-Ō, de Heerscher der Dooden, beloofde zijn sluwsten en verstandigsten oni, Shiro te zenden, die, zooals hij zeide geen moeite zou hebben, den God van den Rijkdom te overmeesteren. Shiro, wien door een musch den weg werd gewezen, ging naar het kasteel van Daikoku, maar hoewel hij hoog en laag speurde, hij kon den eigenaar niet vinden. Eindelijk ontdekte Shiro een groot magazijn, waarin hij den God van den Rijkdom zag zitten. Daikoku riep zijn Rat en beval hem te onderzoeken, wie het waagde hem lastig te vallen. Toen de Rat Shiro zag, rende hij in den tuin en bracht een takje hulst mede, waarmede hij den oni verjoeg. Tot op den huidigen dag blijft Daikoku één der meest populaire Japansche Goden. Men zegt, dat deze gebeurtenis de oorsprong is van het oudejaarsavond-toovermiddel, dat bestaat uit een hulstblad en een vleeschpin, of een hulsttakje, bevestigd op den drempel van de deur van een huis, om den terugkeer van den oni te beletten. [198]
Ebisu en zijn vader Daikoku worden gewoonlijk te zamen uitgebeeld: de God van den Rijkdom gezeten op balen rijst, terwijl hij de Roode Zon met één hand tegen zijn borst drukt, en met de andere den rijkdom schenkenden Hamer vasthoudt, terwijl Ebisu wordt uitgebeeld met een hengel en een grooten tai visch onder den arm.
Hotei, de God van het Lachen en der Tevredenheid, is één der komiekste der Japansche Goden. Hij wordt als uitermate dik voorgesteld, terwijl hij op zijn rug een linnen zak (ho-tei) draagt, waaraan hij zijn naam ontleent. In dien zak pakt hij de kostbare zaken in, maar als hij in een bijzonder speelsche bui is, gebruikt hij dien als een bewaarplaats voor vroolijke en nieuwsgierige kinderen. Somtijds wordt Hotei voorgesteld, gezeten in een gebroken en bijzonder haveloos rijtuig, dat wordt voortgetrokken door jongens; in die gedaante is hij bekend als de Wagen-Priester. Ook wordt hij geschilderd met een Chineeschen waaier in de ééne hand, en zijn zak in de andere, of terwijl hij op het ééne uiteinde van een stok den zak met kostbare zaken en op het andere uiteinde een knaap laat balanceeren. [199]
1 De titel is niet nauwkeurig, want in werkelijkheid heeft Kwannon in die gedaante slechts veertig handen. Ongetwijfeld is de bedoeling van dien naam, een voorstelling te geven van de milddadigheid dier Godin.
2 “In navolging van de oorspronkelijke Drie en dertig Heilige Plaatsen zijn er ook drie en dertig heilige plaatsen in oostelijk Japan gesticht, en ook in het district Chichibu.” Murray’s Handboek van Japan, door B.H. Chamberlain en W.B. Mason.
3 Zie Murray’s Handboek van Japan.
4 Zie Een blik op het Onbekende Japan, door Lafcadio Hearn, deel I, blz. 62–104.
“Ik vroeg eens een bekoorlijk Japansch meisje: ‘Hoe kan een pop leven?’ ‘Wel,’ antwoordde zij, ‘als gij er genoeg van houdt, zal zij leven!’”
Lafcadio Hearn.
Onze poppen, met haar lichtblond haar, blauwe oogen en gemaakte lachjes, strekken zeker niet tot eer en roem van de poppenmakers, als het geacht moet worden, dat zij eenige gelijkenis dienen te vertoonen met levende kinderen. Als zij horizontaal gehouden worden, zal er iets in haar kopjes tikken en zullen haar blauwe oogen zich sluiten of liever gezegd achterover rollen; knijpt men ze, dan zullen zij een geluid geven dat eenigszins doet denken aan de woorden: “Papa! Mama!” en toch hebben zij, in weerwil van die mechanische kunstgrepen niets in haar voordeel dan de liefde van korten duur, haar door een kind betoond. Spoedig breken zij, of loopen zij gevaar, dat op ieder oogenblik een broertje ze het hoofd afbreekt of op andere wijze voor goed beschadigt.
In Japan echter is de pop niet alleen een stuk speelgoed, waardoor kleine meisjes zich voorstellen, moedertjes te zijn, maar in vroeger dagen werd zij als het middel beschouwd, om van vrouwen moeders te maken. Lafcadio Hearn schrijft hierover: “En als gij een dergelijke, door een Japansche moeder vervaardigde pop ziet, die haar handen kan uitsteken, haar naakte voetjes kan bewegen en haar hoofd kan omdraaien, dan zoudt gij, al werd zij vlak bij u gehouden, er bijna tegen opzien, een weddenschap aan te gaan, dat het maar een pop is.” Het is die treffende gelijkenis, die waarschijnlijk de oorzaak is van de vreemde en schoone liefde, die aan Japansche poppen verbonden is.
Er was een tijd, dat men meende, dat sommige poppen [200]werkelijk levend werden en in haar kleine lichamen een menschelijke ziel kregen, en dat geloof is niets anders dan een echo van het oude denkbeeld, dat rijke liefde het beeld van een levend iets tot leven kan wekken. In het Oude Japan ging de pop over van het ééne geslacht op het volgende, en bleef somtijds volkomen ongeschonden gedurende een periode van meer dan honderd jaar. Een pop, die honderd jaar lang in de armen van kleine kinderen was gekoesterd, van voedsel was voorzien, geregeld iederen nacht naar bed was gebracht en het voorwerp van voortdurende liefkozingen was geweest, moest ongetwijfeld wonderen doen in de dichterlijke verbeelding van een gelukkig en kinderlijk volk.
De kleine pop, bekend als O-Hina-San valt niet binnen het gebied van deze studie; zij was eenvoudig een stuk speelgoed en niets meer. Wij hebben hier alleen de levensgroote poppen te bespreken, die poppen, die zoo uitnemend kleine kinderen voorstellen van twee of drie jaar. De meisjespop van die soort draagt den naam van O-Toku-San en de jongenspop van Tokutarō-San. Men geloofde, dat, als die poppen, hoe dan ook, slecht behandeld of verwaarloosd werden, zij zouden huilen, boos zouden worden en ongeluk zouden brengen over haar bezitters. Bovendien hadden zij nog een aantal andere bovennatuurlijke gaven.
In een zeker gezin was er een Tokutarō-San, die bijna niet minder vereerd werd dan Kishibōjin, de Godin, tot wie Japansche vrouwen en kinderen bidden. Die Tokutarō-San werd door kinderlooze echtparen geleend. Zij gaven hem nieuwe kleeren en verzorgden hem met liefdevolle zorgen, daar zij er van overtuigd waren, dat een dergelijke pop, die een ziel bezat, hen gelukkig zou maken, door hun gebeden om een kind te verhooren. Tokutarō-San was volgens de legende zeer levendig en vlug, want toen het huis in brand vloog, rende hij haastig den tuin in, om zich te redden! [201]
Wat gebeurt er met een Japansche pop, als zij eindelijk na een lang en gelukkig leven breekt? Hoewel zij voor goed dood wordt geacht, worden haar overblijfselen met den grootsten eerbied behandeld. Zij wordt niet met vuil of afval weggeworpen of verbrand, of zelfs eerbiedig op stroomend water gelegd, zooals dikwijls met doode Japansche bloemen geschiedt. Zij wordt niet begraven, maar aan Kōjin gewijd, een godheid, die dikwijls wordt voorgesteld met een aantal armen. Men stelt zich voor, dat Kōjin huist in een enoki-boom, en tegenover dien boom is een klein altaar en torii. Hier worden de overblijfselen van een oude pop eerbiedig neergelegd. Haar klein gelaat moge al gekrabd zijn, haar zijden kleed gescheurd en verschoten, haar armen en beenen gebroken, zij had vroeger een ziel, en had eens de geheimzinnige begeerte het moederschap te schenken aan haar, die het verlangden.
Op den derden Maart wordt het Feest der Meisjes gevierd. Het is bekend als Jomi no Sekku, of Hina Matsuri, of het Poppenfeest.
“Waar bijeenverzameld liggen
Zachte bloesems, dra vergaan,
Waait daar soms een enkel blaadje
Op zijn vroeg’ren boomtak aan?
Neen, ’t was een vlinder, zoo licht als een blad,
Die zich in ’t luchtruim verheven had.”
Arakida Mortitake.
(Naar Clara A. Walsh.)
De vlinder staat in China meer dan in Japan in betrekking met legenden en folk-lore. De Chineesche geleerde Rōsan had, zoo wordt gezegd, bezoek ontvangen van twee meisjesgeesten, die hem onthaalden op spookachtige verhalen omtrent die insecten met hun prachtig gekleurde vleugels.
Het is meer dan waarschijnlijk, dat de legenden omtrent vlinders, die van Japan bekend zijn, aan China zijn ontleend. [202]Japansche dichters en kunstenaars vonden er genoegen in, als hun beroepsnaam namen te kiezen zooals “Vlinderboom”, “Eenzame Vlinder”, “Vlinderhulp” en dergelijke. Zulke denkbeelden, hoewel waarschijnlijk van Chineeschen oorsprong, deden een beroep op de aesthetische gevoelens van het Japansche volk, en het is niet twijfelachtig, of de Japanners speelden in vroegere dagen het romantische vlinderspel. Keizer Gensō was gewoon de vlinders te gebruiken, om voor hem een keuze te doen voor zijn minnerijen. Bij een wijnfeest in zijn tuin moesten schoone dames opgesloten vlinders loslaten. Die schoongekleurde insecten vlogen dan rond en zetten zich neer op de schoonste meisjes, en die meisjes ontvingen dan dadelijk de gunst van den Keizer.
In Japan werd de vlinder een tijd lang beschouwd als de ziel van een levenden man of levende vrouw. Als hij een ontvangkamer binnenkwam en zich vastzette achter het bamboescherm, dan was dit een zeker bewijs, dat de persoon, die hij vertegenwoordigde, binnen kort in dat huis zou komen. De aanwezigheid van een vlinder werd als een goed voorteeken beschouwd, hoewel natuurlijk alles afhing van den persoon, die met den vlinder vereenzelvigd was.
De vlinder was niet altijd de voorbode van goede tijdingen. Toen Taira-no-Masakado in het geheim een oproer voorbereidde, was Kyōto het tooneel van een zwerm vlinders, en de bevolking, die ze zag, was zeer verschrikt. Lafcadio Hearn geeft als zijn meening te kennen, dat die vlinders de geesten kunnen zijn van hen, die bestemd waren in het gevecht te sneuvelen, de geesten van de levenden, die een voorgevoel hadden van een spoedig naderen van den dood. Vlinders kunnen ook de zielen der dooden zijn, en zij verschijnen dikwijls onder die gedaante, ten einde kenbaar te maken, dat zij voor goed afscheid nemen van het lichaam. [203]
Het Japansche drama maakt herhaaldelijk van de spookachtige beteekenis der vlinders gebruik. In het tooneelspel, dat bekend staat als De Vliegende Haarspeld van Kochō, pleegt de heldin, Kochō, zelfmoord, op grond van valsche beschuldigingen en wreede behandeling. Haar minnaar tracht te ontdekken, wie de oorzaak van haar ontijdigen dood is geweest. Op een zeker oogenblik verandert Kochō’s haarspeld in een vlinder, welke blijft zweven boven de schuilplaats van den misdadiger, die al die ellende heeft veroorzaakt.
Er is een vreemde en roerende Japansche legende, die in verband staat met den vlinder. Een oude man, Takahama genaamd, woonde in een huisje achter het kerkhof van den tempel van Sōzanji. Hij was een uiterst beminnelijk man en bij al zijn buren dan ook zeer geliefd, hoewel de meesten hem als eenigszins krankzinnig beschouwden. Zijn krankzinnigheid bestond, naar het scheen, uitsluitend in het feit, dat hij nooit was getrouwd en nooit het verlangen had uitgesproken naar intiemen omgang met vrouwen.
Op een zekeren Zondag werd hij ernstig ziek, en wel zóó ziek, dat hij zijn schoonzuster met haar zoon liet ontbieden. Zij kwamen beiden, en deden alles wat in hun macht was, om in zijn laatste levensuren zijn lijden te verzachten. Terwijl zij waakten, viel Takahama in slaap; maar nauwelijks was hij in rust, of een groote witte vlinder vloog de kamer binnen, en bleef stil zitten op het hoofdkussen van den lijder. De jonge man trachtte dien met een waaier te verdrijven, maar driemaal kwam hij terug, alsof hij er tegen opzag, den zieke te verlaten.
Eindelijk joeg de neef van Takahama hem op naar den tuin, waarna hij door de tuindeur naar het kerkhof vloog, dat aan den overkant gelegen was, waar hij bleef [204]zitten op het graf van een vrouw en daarna geheimzinnig verdween. Toen de jonge man den grafsteen nader beschouwde, zag hij, dat er de naam “Akiko” op was geschreven, en tevens een beschrijving, hoe Akiko op achttienjarigen leeftijd was gestorven. Hoewel de grafsteen met mos was bedekt en wel vijftig jaar geleden moest zijn opgericht, zag de jonge man, dat hij door bloemen omringd was, en dat de kleine waterbak onlangs was gevuld.
Toen de jonge man naar huis terugkeerde, bleek het, dat in dien tusschentijd Takahama was gestorven; hij keerde toen naar zijn moeder terug en vertelde haar, wat hij op het kerkhof had gezien.
“Akiko?” mompelde zijn moeder. “Toen uw oom jong was, was hij met Akiko verloofd. Zij stierf kort vóór haar trouwdag aan de tering. Toen Akiko deze wereld verliet, besloot uw oom, nooit te huwen en steeds in de nabijheid van haar graf te blijven wonen. Al die jaren lang is hij zijn gelofte getrouw gebleven, en hield zijn hart al de zoete herinneringen aan zijn eenige liefde. Dagelijks ging Takahama naar het kerkhof, zoowel als de lucht geurig was van de zomerzoelte, als wanneer zij bezwangerd was met vallende sneeuw. Dagelijks ging hij naar het graf en bad voor haar heil, maakte den grafsteen schoon en plaatste daarop bloemen. Toen Takahama stervende was, en hij die hem zoo dierbare taak niet meer kon volbrengen, kwam Akiko hem bezoeken. Die witte vlinder was haar vriendelijke en liefhebbende ziel.” Voordat Takahama naar het Land van de Gele Lente vertrok, kon hij wel woorden gemompeld hebben zooals die van Yone Noguchi:
[205]1 Legenden in verband met andere insecten worden in Hoofdstuk XXIII behandeld.
De San-ga-nichi, of “drie dagen” van het Nieuwe Jaar, is één van de belangrijkste van de Japansche feestgetijden, want de Japanners vieren het nieuwjaarsfeest veel feestelijker dan wij. Zij beschouwen de eerste drie dagen van het jaar als een geschikte gelegenheid, om zich voorspoed en geluk voor de toekomst te verzekeren, en om dit gedaan te krijgen, worden een aantal vreemde en oude gebruiken in acht genomen. Voordat de huizen worden versierd, heeft er eerst een afdoende winterschoonmaak plaats. “In oude tijden”, zoo schrijft Mevrouw Salwey, “werd dit gebruik in acht genomen zoowel aan het Hof van den Keizer als in de hut van den boer, en wel zóó nauwgezet, dat het Hof van den Shōgun opzichters leverde, die rondgingen met versierde stoffers, om het werk der bedienden na te zien, en die hun officieele bezems over richels en spleten bewogen, terwijl zij daarbij hun tooverroeden op een bepaalde wijze zwaaiden, om daarmede het Chineesche teeken, dat water beteekende, aan te duiden.” Niet alleen wordt het geheele huis door en door gereinigd en alles op zijn plaats gezet, maar men wordt verlost van de booze geesten, door erwten en boonen uit de open shoji te werpen, of ook wel papiersnippers.
Bij het Nieuwjaarfeest worden de huizen en deurposten versierd met koorden van stroo, en deze worden dikwijls zóó gemaakt, dat zij de getallen drie, vijf of zeven voorstellen, welke getallen bij de Chineezen als gelukkig worden beschouwd. Het voornaamste voedsel, dat bij die gelegenheid wordt gegeten, bestaat uit zeekreeften (wier gebogen en oud uiterlijk op een lang leven wijst), sinaasappels en enkele soorten van eetbaar zeegras. Bovendien zijn er spiegelkoeken, in verband met de Zonnegodin, en die koeken, die uit rijst bestaan, worden gegeten met de sinaasappelen en de zeekreeften, en opgediend op zuiver witte bakken. [206]Een andere belangrijke versiering mag niet over het hoofd gezien worden, en wel de takken van een pijnboom. Die takken zijn het zinnebeeld van een lang leven, en om de ééne of andere niet bekende reden worden zij verbrand, zoodra het feest is afgeloopen.
Één van de meest schilderachtige gebruiken, dat met dit feest in verband staat en dat in het bijzonder op kinderen een grooten indruk maakt, is het Spookschip met de Zeven Goden van het Geluk aan boord, waarover wij reeds vroeger hebben gesproken.1
De Tango no Sekku, of Feestdag voor Jongens, wordt gevierd op den 5den Mei, en dient, om de Japansche jeugd met krijgshaftige eigenschappen te bezielen. Het is de dag, waarop overal vlaggen worden gezien, waarop de daken der huizen met irisbladeren worden versierd, zoodat de vlag der Natuur en de vlag door menschenhanden vervaardigd, beide in het oog vallen op dien vroolijken feestdag, die algemeen bekend staat onder den naam van het Vlaggenfeest. De knapen krijgen dien dag kleine beeldjes ten geschenke, die bepaalde groote helden uit het verleden voorstellen, terwijl oude zwaarden, bogen, pijlen, speren en dergelijke van het ééne geslacht van kinderen aan het andere worden overgegeven.
Misschien is wel de meest op den voorgrond tredende trek van dit feest de papieren vlag, die de gedaante heeft van een karper. Zij is hol, en als zij met wind wordt gevuld, heeft zij het voorkomen, alsof zij krachtig door de lucht vliegt. De karper is meer dan een gewoon symbool van den ruwen oorlogsgeest, want hij is het zinnebeeld van vasthoudendheid in den opzet en van ontembaren moed. Zooals de karper tegen den stroom opzwemt, zoo wordt van de Japansche jeugd verwacht, dat zij tegen de krachtigste [207]stroomingen van den tegenspoed kan strijden. Dit denkbeeld is waarschijnlijk ontleend aan de betooverende Chineesche legende van den Drakenkarper, wien het na een langen strijd gelukte, voorbij de watervallen van den Drakenpoort te zwemmen, en die duizend jaar leefde, totdat hij eindelijk in de lucht opsteeg.
Het Doodenfeest, of Bommatsuri, moet hier worden besproken, omdat het veel bevat, dat mythisch is. De opvatting van den Japanschen boer omtrent een toekomstig leven is niet bijzonder opgewekt. Na den dood wordt het lichaam onmiddellijk gewasschen en geschoren en dan gestoken in een helder wit gewaad—in werkelijkheid het gewaad van een pelgrim. Om den nek wordt een zakje gehangen met drie of zes rin2, welk aantal afhangt van de gewoonten der plaats, waar de overledene gewoond heeft, en die rin worden met den overledene begraven. Het denkbeeld, om munten met dooden te begraven, is ontleend aan het geloof, dat allen die sterven, met uitzondering van kinderen, moeten reizen naar de Sanzu-no-Kawa, of “De Rivier der Drie Wegen”. Aan den oever van die sombere rivier wacht Sodzu-Baba, de Oude Vrouw der Drie Wegen, de komst af van de zielen, te gelijk met haar echtgenoot, Ten-Datsu-Ba. Als geen drie rin aan de Oude Vrouw worden betaald, neemt zij de witte kleeren van den doode weg, en hangt zij die, zonder op zijn smeekingen te letten, aan de boomen op. Dan is er nog de niet minder angstwekkende Emma-Ō, de Heerscher der Dooden; en als wij bij die sombere figuren nog voegen enkele van die verschrikkingen van de hellen der Buddhisten, dan behoeft het geen verbazing te wekken, dat de zachtzinnige en poëtische Japanner een feest heeft ingesteld, dat een aangename, zij het dan ook slechts een [208]korte vertroosting schenkt van de verschrikkingen van den Hades.
Het feest heeft plaats van 13 tot 15 Juli. In dien tijd van het jaar zijn de meeste huizen niets dan geraamten, daar zij aan alle kanten aan de zomerbries toegang verschaffen. Men loopt in de lichtst mogelijk gewaden rond. De vlinders vermaken zich, in ontelbare hoeveelheden rondvliegend over een koel lotusveld of zich neerzettend op de purperen bloemblaadjes van een iris. De Fuji steekt zijn grooten kop in de heldere blauwe lucht uit, en draagt als een witte sluier een strook van snel wegsmeltende sneeuw.
Als de ochtend van den 13den Juli aanbreekt, worden nieuwe matten van rijststroo op alle Buddhistische altaren witgespreid en op de kleine tempels in huis. Ieder Japansch huis houdt dien dag een eigenaardig nauwkeurig omschreven maal gereed voor de groote menigte geesten.
Tegen het ondergaan van de zon zijn de straten helder verlicht door de vlammen der fakkels, en de ingangen der huizen hebben een vroolijk aanzien door de helder gekleurde lantarens. Zij, voor wie dit feest in bijzondere mate geldt, en dus niet als voor ieder ander—dat wil zeggen, zij, die kort geleden iemand hebben verloren, die hun dierbaar was—gaan dien nacht naar buiten, om de kerkhoven te bezoeken, waar zij bidden, offers brengen, wierook branden en water uitgieten. Lantarens worden aangestoken en bamboevazen met bloemen gevuld.
Op den avond van den 15den Juli worden de geesten van den Kring der Boetedoening of Gakidō gevoed, en bovendien al die geesten, die onder de levenden geen vrienden hebben, die voor hen zorgen. Er is een legende, die betrekking heeft op dit bijzonder onderdeel van het Doodenfeest. Dai-Mokenren, een groot leerling van Buddha, kreeg eens toestemming, de ziel van zijn moeder in de Gakidō te bezoeken. Hij had zóó bitter verdriet over haar ontzettend lijden, dat hij haar een kom gaf, die het meest uitgelezen voedsel bevatte. Maar iederen keer, als [209]zij trachtte er van te eten, veranderde het voedsel plotseling in vuur, en eindelijk in asch. Toen vroeg Mokenren Buddha, hem te willen mededeelen, wat hij kon doen om het lijden van zijn moeder te verzachten. Hem werd toen bevolen, om de schimmen der groote priesters in alle landen “op den vijftienden dag der zevende maand” te spijzigen. Toen dit geschied was, keerde Mokenren terug en vond zijn moeder weer, springende van vreugde. In dien gelukkigen dans na veel beproevingen vinden wij de sporen terug van den oorsprong der Bon-odori, die plaats heeft in den derden nacht van het feest.
Als de avond van den derden nacht aanbreekt, worden voorbereidselen gemaakt voor het vertrek der geesten. Duizenden bootjes worden volgeladen met voedsel en met vriendelijke afscheidsgroeten. De vertrekkende geesten stappen in die bootjes. Liefhebbende handen plaatsen die brooze bark op rivier, meer of zee. Een kleine lantaren brandt aan den voorsteven, terwijl lichtblauwe wolken van wierook van den achtersteven opstijgen. Hearn schrijft: “Langs alle kreken, rivieren en kanalen gaan de spookachtige vloten flikkerend naar zee; en de geheele zee glinstert over den geheelen horizon van de lichten der dooden, en de zeewind is welriekend door het wierook.”
Er is een pathetische bekoring in dat feest. Het is volstrekt niet alleen in Japan, dat het gevierd wordt; immers het komt overeen met het Indische Sraddha; maar in Japan wordt het aangeraakt door een fijnere en meer betooverende schoonheid. Niemand is tot nu toe in staat geweest, den oorsprong der Torii onfeilbaar vast te stellen, die wonderlijke poort, die nergens heenleidt. Wat een bekoorlijke ingang of uitgang voor een troep ronddolende schimmen! Wat een prachtige plaats voor geesten is een Japansche tuin, met zijn meren en maanvormige brug, zijn steenen lantarens, zijn paden met zilverzand, om daarin te spelen en bij tijden te droomen! En wat een prachtige straat om daarin te wandelen is voor geesten de Eeuwigdurende [210]Straat, die zóó nabij is aan de straat van Oude Mannen! In de volgende bewoordingen geeft Yone Noguchi de tooverpracht weer van een Japansche nacht, één van die drie nachten, als de zielen in aanraking komen met oude aardsche herinneringen:
“De geurig purpren bries van een Japanschen nacht!
De oude maan, die als een tooverschip vol goud
Begint te wieg’len door de zee der droomen:
(Ik hoor den nooit gehoorden Schoonheidszang in ’t schip der maan,
Ik hoor zelfs ’t zacht gefluister van hun gouden kleed).
Die honderden lantarens, in liefde brandend en gebed,
Bewegen zich langs weg en straat, als dolende herinnering.
De zilveren muziek van ’t houten schoeisel der Japansche meisjes!
Zijn dit niet kleine geesten, gekomen uit den boezem van den ouden tijd?
Heeft hun terugkomst soms ten doel, hun duizend wenschen, reeds vergeten, te vervullen?
Hoe groot is toch de fantaisie van den Japanschen nacht
Geboren uit de oude liefde en onvervulde wenschen!
De droeve minnezang in den Japanschen nacht,
De samisen muziek van hartstocht en van tranen!
De droeve harteklacht door duisternis en liefde!”
In den loop van het jaar worden er een aantal andere Japansche feesten gevierd, en twee daarvan, het Poppenfeest en het Feest van Tanabata, het Wevende Meisje, zijn reeds vroeger door ons besproken. Misschien is het Lachfeest van Wasa wel het meest vreemde onder al de Japansche feesten. Gedurende de maand October vormen een aantal oude mannen een optocht, waarbij zij twee kisten vol met sinaasappelen dragen, en persimonpruimen op stokken gestoken. Die oude mannen worden gevolgd door kinderen met dezelfde vruchten op bamboestokken. Op het oogenblik, waarop de aanvoerder den tempel nadert, draait hij zich om en trekt een allerbespottelijkst gezicht, dat onmiddellijk gevolgd wordt door een onbedaarlijke lachbui. Die onweerstaanbare vroolijkheid berust op de volgende legende.
De Goden waren gewoon in de maand October bijeen te komen in een grooten tempel te Izumo; het doel van [211]hun bijeenkomst was, de liefdesaangelegenheden van het volk in orde te brengen. Toen de Goden in den tempel zaten, zeide één van hen: “Waar is Miwa Daimyō-jin?” Alle Goden keken overal naar hem uit, maar hij kon niet gevonden worden. Nu was Miwa Daimyō-jin erg doof, en daardoor had hij zich vergist in den grooten dag, waarop de Goden te zamen kwamen. Toen hij te Izumo aankwam, was de bijeenkomst reeds ontbonden en alle Goden lachten uitgelaten, toen zij dit hoorden, een gelach, dat jaar aan jaar wordt herhaald bij het Lachfeest, waarover wij hebben gesproken.
Wij hebben in dit hoofdstuk en reeds vroeger melding gemaakt van de torii, en hoewel de verschillende autoriteiten op dit gebied verschillen in hun opvatting omtrent gebruik en oorsprong, is het onderwerp zeer aantrekkelijk en de studie overwaard. Volgens de populaire opvatting beteekent het woord torii “hoenderplaats” of “vogelrustplaats.” Op den top van dien indrukwekkende poort verkondigden de hoenders het aanbreken van den dageraad, en waarschuwden door hun gekraai de priesters om met hen morgengebeden te beginnen. In één legende wordt ons medegedeeld, dat de zon op aarde neerdaalt in den vorm van den Ho-Ho Vogel, den bode van liefde, vrede en welgezindheid, en dat zij op één der torii rust.
Chamberlain is van meening, dat de afleiding van “vogelrustplaats” en de daaraan ontleende theorieën onjuist zijn, en gelooft, dat de torii oorspronkelijk uit Azië afkomstig zijn. Hij schrijft in Japansche Zaken: “De Koreanen richten daarmede veel overeenkomende poorten op in de nabijheid van hun koninklijke paleizen; de Chineesche p’ai lou, die dienen, om de deugden van mannelijke of vrouwelijke verdienstelijke personen te vermelden, schijnen in vorm en in gebruik verwant te zijn; en het voorkomen van het woord turan in Noord-Indie en van het woord [212]tori in Centraal-Indië, waarmede poorten worden aangeduid met vormen, die met de torii treffend overeenkomen, geeft ons veel te denken.” Dr. Aston is evenzeer de meening toegedaan, dat de torii van buiten zijn ingevoerd, “maar is van oordeel, dat er vroeger een andere naam aan verbonden was, die oorspronkelijk ‘drempel’ moet hebben beteekend, voordat er de tegenwoordige gewijde begrippen aan verbonden waren.”3
Mevrouw Salway schrijft naar aanleiding van den bouw van die poorten: “De oudste torii van Japan... waren vervaardigd van gewoon ongevernist hout. Zij werden gemaakt van rechte, hooge boomstammen in hun natuurlijken toestand, hoewel zij somtijds beroofd waren van hun buitenschors. Later werd het hout geverfd in een donkere vermiljoenkleur, misschien wel om het effect te verhoogen als de achtergrond dicht begroeid was”. Hoewel de torii oorspronkelijk met het Shintōïsme verbonden waren, werden zij later ook door de Buddhisten overgenomen, die de eenvoudige maar schoone constructie aanzienlijk wijzigden door de hoeken der horizontale balken naar boven te buigen, en door opschriften daarop aan te brengen en verschillende soorten van versieringen.
Wat ook de oorsprong en de beteekenis der Shintō torii mogen zijn, niemand zal hun bijzondere schoonheid ontkennen, en velen zullen met ons van oordeel zijn, dat het de schoonste poort ter wereld is. Misschien is de schoonste torii die, welke voor den tempel van Itsukushima staat op het eiland Myajima, en deze wordt “Het Voetbankje van den Koning”, “De Poorts des Lichts”, of “de Waterpoort van het Heilige Eiland” genoemd.
Mevrouw Salway schrijft: “Is niet die Poort het symbool van de Goede Richting, volgens de leerstellingen van den [213]Shintō Eeredienst, het Doel, waarnaar het gelaat moet gericht worden—‘De Weg der Goden’. Zijn het niet waarschuwers, die hun mystieke boodschap als in eigenaardige teekens van den Heerscher der Goden voor de opkomende en ondergaande zon schrijven, terwijl zij door hun tegenwoordigheid de dichte weelderigheid der geheimzinnige lanen vergrooten, en zich weerspiegelen in de donkere, stille rivieren of de zilveren rimpels der Binnenzee?” Wij moet tevreden zijn met die liefelijke verklaring van het symbolisme der torii, want zij voert ons door de poort van tegenstrijdige theorieën, en geeft ons iets, dat ons meer voldoet dan de ingewikkelde vertakkingen der woordafleiding. [214]
1 Hoofdstuk VII. “Legenden in de Japansche Kunst”.
2 Japansche munt.
3 Japansche Zaken, door B.H. Chamberlain.
Tsuyu (“Ochtenddauw”) was de eenige dochter van Iijima. Toen haar vader hertrouwde, vond zij, dat zij niet gelukkig met haar stiefmoeder kon samenwonen, zoodat er voor haar een afzonderlijke woning werd gebouwd, waar zij met haar dienstbode Yoné woonde.
Op zekeren dag kreeg Tsuyu een bezoek van den huisdokter, Yamamoto Shijō, die vergezeld was van een schoonen jongen samurai, Hagiwara Shinzaburō genaamd. De jongelieden werden op elkander verliefd, en bij het vertrek fluisterde Tsuyu tot Shinzaburō: ”Denk er om! als gij mij niet weer komt opzoeken, zal ik zeker sterven!”
Shinzaburō herkende Tsuyu en haar dienstmaagd Yoné
Shinzaburō had het beste voornemen, de schoone Tsuyu zoo dikwijls mogelijk te bezoeken. Maar de etiquette verbood hem, haar alleen te spreken, zoodat hij verplicht was te vertrouwen op de belofte van den ouden geneesheer, dat hij hem zou medenemen naar de villa, waar zijn geliefde woonde. De oude dokter echter, die meer had gezien dan het jonge volk had gemeend, onthield er zich met opzet van, zijn belofte te houden.
Tsuyu, die meende, dat de jonge schoone samurai haar ontrouw was geworden, kwijnde langzaam weg en stierf. Haar trouwe dienstbode Yoné stierf eveneens kort daarna, daar zij zich niet in staat gevoelde zonder haar meesteres te leven, en zij werden naast elkander begraven op het kerkhof van Shin-Banzui-In.
Korten tijd nadat die droevige gebeurtenis had plaats [215]gegrepen, bezocht de oude dokter Shinzaburō en vertelde hem in alle bijzonderheden den dood van Tsuyu en haar dienstbode.
Shinzaburō voelde den slag hevig. Dag en nacht was het meisje in zijn gedachten. Hij schreef haar naam op een grafsteen, plaatste offers daarvoor, en zegde een aantal gebeden op.
Toen de eerste dag van het Doodenfeest aanbrak, zette hij voedsel op de Plank der Zielen en hing hij lantarens op, om de geesten gedurende hun kort aardsch verblijf den weg te wijzen. Daar de nacht warm was en het juist volle maan was, ging hij in zijn warande zitten en bleef hij wachten. Hij was er van overtuigd, dat al die voorbereidselen niet vergeefsch zouden zijn, en hij geloofde in zijn hart, dat de ziel van Tsuyu bij hem zou komen.
Plotseling werd de stilte verbroken door het geluid van kara-kon, kara-kon, het zachte geklepper van de geta van vrouwen. Er was iets vreemds en spookachtigs in dat geluid. Shinzaburō stond op en keek over de heining heen. Hij zag twee vrouwen. De ééne droeg een langwerpige lantaarn met zilveren pioenrozen aan den bovenkant vastgestoken; de andere droeg een mooi kleed, bedekt met patronen van herfstbloesems. Een volgend oogenblik herkende hij de liefelijke gedaante van Tsuyu en haar dienstbode Yoné.
Toen Yoné had medegedeeld, dat de gemeene oude dokter beiden had verhaald, dat Shinzaburō dood was, en de jonge samurai zijn bezoeksters evenzoo had medegedeeld, dat hij ook uit dezelfde bron had vernomen, dat zijn geliefde en haar dienstbode uit het leven waren gescheiden, traden beide vrouwen het huis binnen, en brachten zij daar den nacht door, terwijl zij even vóór het opkomen der zon naar huis terugkeerden. Nachten achtereen kwamen zij op diezelfde geheimzinnige wijze en altijd droeg Yoné [216]de brandende lantaarn met pioenrozen, terwijl beiden altijd op hetzelfde uur vertrokken.
In zekeren nacht hoorde toevallig Tomozō, een der bedienden van Shinzaburō, die naast zijn meester huisde, het geluid van een vrouwenstem in het vertrek van zijn meester. Hij loerde door een spleet in één der schuifdeuren, en zag bij het licht der lantaarn, die binnen de kamer brandde, dat zijn meester met een vreemde vrouw sprak onder het muskietennet. Hun gesprek had iets zóó eigenaardigs, dat Tomozō besloot, te trachten het gelaat der vrouw te aanschouwen. Toen dit hem eindelijk gelukte, rezen zijn haren te berge en beefde hij vreeselijk, daar hij het gelaat van een doode vrouw zag, een vrouw, die reeds lang gestorven was. Er was geen vleesch op haar vingers, immers wat vroeger haar vingers geweest waren, was nu een bos rammelende beenderen. Alleen het bovengedeelte van haar lichaam was stoffelijk; beneden haar middel was niets dan een flauwe, zich bewegende schaduw. Terwijl Tomozō met afschuw op een zoo afschrikwekkend tafereel staarde, sprong de gestalte van een tweede vrouw binnen in de kamer op. Zij vloog af op de spleet en op het oog van Tomozō daarachter. Met een kreet van schrik vluchtte de spionneerende Tomozō naar het huis van Hukuōdō Yusai.
Yusai was een man, doorkneed in alle soorten van mysteries; maar toch maakte de geschiedenis van Tomozō een diepen indruk op hem, en hij luisterde naar iedere bijzonderheid met de groote verbazing. Toen de bediende de toedracht der zaak volledig had verteld, deelde Yusai hem mede, dat zijn meester een veroordeeld man was, als het bleek, dat de vrouw een geest was, daar liefde tusschen een levende en een doode steeds eindigde met den ondergang van den levende. [217]
Doch onafhankelijk van die critische beoordeeling van die vreemde gebeurtenis, deed Yusai bovendien practische stappen, om den jongen samurai voor een zoo droevig lot te bewaren. Den volgenden morgen besprak hij de zaak met Shinzaburō, en vertelde hem tamelijk duidelijk, dat hij een geest had liefgehad, en dat het, hoe eer hij zich van dien geest had losgemaakt, des te beter voor hem zou zijn. Hij eindigde zijn gesprek, met den jongen man den raad te geven, naar het district Shitaya, in Yanaka-no-Sasaki, te gaan, de plaats, waar die vrouwen volgens haar bewering woonden.
Shinzaburō volgde den raad van Yusai, maar nergens in Yanaka-no-Sasaki kon hij de woonplaats van Tsuyu vinden. Toen hij op de terugreis was, liep hij toevallig door den tempel Shin-Banzui-In. Daar zag hij twee graven naast elkander, het ééne zonder eenig bijzonder kenteeken en zeer eenvoudig, het andere echter groot en schoon, versierd met een lantaarn met pioenrozen, die zachtjes door den wind werd bewogen. Shinzaburō herinnerde zich, dat die lantaarn volkomen gelijk was aan die, welke door Yoné werd gedragen, en een altaardienaar deelde hem mede, dat die graven die van Tsuyu en Yoné waren. Toen begreep hij de vreemde beteekenis van de woorden van Yoné: ”Wij gingen weg, en vonden een zeer kleine woning in Yanaka-no-Sasaki. Wij kunnen daar nauwelijks leven, door eenigen privaten arbeid te verrichten.” Haar huis was dus een graf. De geest van Yoné droeg de lantaarn met pioenrozen, en de geest van Tsuyu sloeg haar vleeschlooze armen om den hals van den jeugdigen samurai.
Shinzaburō, die nu ten volle bewust was van het afgrijselijke van den toestand, keerde haastig naar huis terug en vroeg raad aan den wijzen, verzienden Yusai. Die geleerde [218]man bekende, dat hij niet in staat was, hem verder in die zaak te helpen, maar raadde hem aan, naar Ryōseki den hoogepriester van den tempel Shin-Banzui-In, te gaan, en gaf hem een brief mede, waarin was uitgelegd, wat er was geschied.
Onbewogen luisterde Ryōseki naar het verhaal van Shinzaburō, daar hij zooveel verhalen had gehoord, die op hetzelfde onderwerp, de noodlottige macht van Karma, betrekking hadden. Hij gaf den jongen man een klein gouden beeld van Buddha, en zeide hem, dat hij dit op zijn bloote lichaam moest dragen, daar het dan den levende tegen den doode zou beschermen. Ook gaf hij hem een heilige sutra, “Schatten-Regenende Sutra” genaamd, terwijl hij hem aanbeval, die iederen avond in huis op te zeggen; en ten slotte gaf hij hem een pakje heilige teksten. Hij moest iedere heilige strook over een opening in zijn huis plakken.
Tegen den nacht was alles in het huis van Shinzaburō in orde gebracht. Alle openingen waren met heilige teksten beplakt, en de lucht weerklonk van het opzeggen der “Schatten-Regenende Sutra”, terwijl het kleine gouden beeld van Buddha zich op de borst van den samurai heen en weer bewoog. Maar toch keerde de vrede dien nacht niet terug in het gemoed van Shinzaburō. Geen slaap sloot zijn vermoeide oogen, en juist op het oogenblik, dat een klok uit den tempel ophield te luiden, hoorde hij weer op nieuw het oude karan-koron, karan-koron, het zacht geklepper der spookachtige geta! Daarna hield het geluid op. Vrees en vreugde streden met elkander in het hart van Shinzaburō. Hij hield op met het opzeggen der heilige sutra en keek naar buiten in het donker. Weer zag hij Tsuyu en haar dienstbode met de lantaarn met pioenrozen. Nooit had Tsuyu er zoo schoon en verlokkelijk uitgezien; maar een namelooze vrees hield hem terug. Met doodelijken angst hoorde hij de vrouwen samen spreken. Hij hoorde Yoné vertellen, dat zijne liefde verdwenen was, [219]daar zijn deuren gesloten waren, om hem tegen haar te beveiligen; en hij hoorde Tsuyu klagen en weenen. Eindelijk liepen de vrouwen rond naar de achterzijde van het huis. Maar noch van achteren noch van voren konden zij het huis binnentreden, zóó groot was de macht van de heilige woorden van Buddha.
Toen alle pogingen van Yoné, om in het huis van Shinzaburō binnen te komen, vruchteloos waren, ging zij nacht aan nacht naar Tomozō en smeekte hem, de heilige teksten uit de woning van zijn meester te verwijderen. Telkens op nieuw beloofde Tomozō uit ontzetttende vrees, dit te doen, maar bij het aanbreken van den dag werd hij weer moedig en besloot hij den man niet te bedriegen, die altijd zoo goed voor hem was geweest, en wien hij zooveel verschuldigd was. In zekeren nacht weigerde Yoné echter, nog langer zich voor den gek te laten houden. Zij bedreigde Tomozō met haar afschuwelijken haat, als hij niet één der heilige teksten verwijderde, en bovendien trok zij een zóó verschrikkelijk gezicht, dat Tomozō bijna van schrik bezweek.
Toevallig werd Miné, de vrouw van Tomozō, wakker en hoorde zij een vreemde vrouw met haar man spreken. Toen de vrouwelijke geest verdwenen was, gaf Miné haar echtgenoot den listigen raad, dat hij er in zou toestemmen, aan het verzoek van Yoné te voldoen, als deze hem met honderd ryō zou willen beloonen.
Twee nachten later, toen die slechte dienaar zijn belooning had ontvangen, gaf hij Yoné het gouden beeldje van Buddha, nam één van de heilige teksten uit het huis van zijn meester weg, en verbrandde op een akker de sutra, die zijn meester placht op te zeggen. Dit stelde Yoné en haar meesteres in staat, nog eens het huis van Shinzaburō binnen te treden, en van dat oogenblik af begon weer die afgrijselijke liefde voor de doode, onder den invloed van de geheimzinnige macht van Karma. [220]
Toen Tomozō den volgenden ochtend het huis betrad, om zooals gewoonlijk zijn meester te roepen, kreeg hij op zijn kloppen geen antwoord. Eindelijk trad hij het vertrek binnen en daar lag zijn meester dood onder het muskietennet, en naast hem lagen de witte beenderen van een vrouw. De beenderen van “Morgendauw” waren gestrengeld om den nek van hem, die haar te zeer had bemind, van hem, die haar zóó hartstochtelijk had liefgehad, dat het ten slotte zijn verderf was geweest. [221]
1 Dit verhaal, hoewel door een Chineesch sprookje ingegeven, is, wat de locale kleur betreft, Japansch, en maakt op huiveringwekkende wijze de macht van Karma of het menschelijke verlangen duidelijk, waarover in Hoofdstuk X is gesproken. Wij hebben de voorstelling van Lafcadio Hearn gevolgd, zooals die voorkomt in ”In Spookachtig Japan”.
“Toen hij stierf, was het alsof een helder licht in het midden van een donkeren nacht was uitgegaan.”
Namudaishi (Naar Arthur Lloyd).
Kōbō Daishi1 (“Eer aan den Grooten Leeraar”), die in het jaar 774 na Christus geboren was, was de heiligste en beroemdste van de Japansche Buddhistische heiligen. Hij stichtte de Shingon-Shū, een Buddhistische secte, die bekend was om haar tooverformulieren en om haar duistere en geheimzinnige leerstellingen, en men verhaalt ook, dat hij de uitvinder is van het Hiragana lettergrepenschrift, een vorm van loopend schrift. In de Namudaishi, een Japansch gedicht over het leven van dien grooten heilige, lezen wij, dat Kōbō Daishi uit China een molensteen medebracht, en enkele zaden van de theeplant, en zoo weer het gebruik van dien drank deed herleven, die in onbruik was geraakt. In hetzelfde gedicht wordt ook vermeld, dat het Kōbō Daishi was, die de wereld het gebruik van steenkool leerde. Hij was vermaard als een groot prediker, maar was niet minder beroemd als schoonschrijver, schilder, beeldhouwer en reiziger.
Kōbō Daishi is echter voornamelijk bekend wegens de buitengewone wonderen, die hij volbracht heeft, en talloos is het aantal legenden, waarbij hij betrokken is. Reeds bij zijn geboorte werden wonderen waargenomen, immers toen hij geboren werd, scheen er een helder licht, en hij kwam ter wereld, met gevouwen handen, als in gebed. [222]Toen hij slechts vijf jaar oud was, zat hij reeds onder de lotusbloemen en hield hij gesprekken met Buddha en hij hield alle wijsheid, die hij zoo verwierf, geheim. Zijn hart werd bewogen door de droefheid en pijnen der menschheid. Toen hij op den berg Shashin stond, trachtte hij zijn eigen leven op te offeren als zoenoffer, maar werd daarin verhinderd door een aantal engelen, die niet wilden, dat die vurige ziel door den dood onderging, voordat hij zijn bestemming had bereikt. Bij zekere gelegenheid bouwde hij een pagode van klei, en onmiddellijk werd hij omringd door de Vier Hemelsche Koningen (oorspronkelijk Hindu-godheden). De Keizerlijke Bode, die juist voorbijkwam, toen dit wonder geschiedde, was uiterst verbaasd, en beschreef den jongen Kōbō Daishi als “een goddelijk wonder”. Terwijl hij te Muroto was in Tosa, en met zijn gebeden bezig was, viel, zooals ons in de Namudaishi wordt medegedeeld, een heldere ster uit den Hemel en kwam in zijn mond, terwijl tegen middernacht een kwaadaardige draak op hem aanviel, “maar hij spuwde daarop, en doodde hem met zijn speeksel.”
In zijn negentiende jaar droeg hij de zwarte zijden kleeren van een Buddhistenpriester, en met een ijver, die hem nooit in den steek liet, zocht hij naar meer licht. “Velen zijn de wegen”, zoo sprak hij, “maar het Buddhisme is de beste weg van alle.” Gedurende zijn mystieke studiën kreeg hij een boek in handen, dat de Shingon-leer bevatte, een leer, die treffende overeenkomst heeft met oude Egyptische bespiegelingen. Het boek was zóó duister, dat het zelfs Kōbō Daishi niet gelukte, het volkomen meester te worden; maar volstrekt niet afgeschrikt, kreeg hij van den Keizer verlof naar China te reizen, waar hij ten slotte de diepe geheimen van dat boek ontwarde, en een zóódanigen trap van heiligheid bereikte, dat deze aan het wonderbaarlijke grensde.
Toen Kōbō Daishi in China was, ontbood hem de Keizer, [223]die van zijn roem gehoord had, en vroeg hem, of hij den naam van één der kamers in het Keizerlijk paleis nog eens wilde schrijven, daar die naam was weggevaagd door den uitwisschenden vinger van den Tijd. Kōbō Daishi schreef, met een penseel in iedere hand, één in zijn mond en twee tusschen de teenen, de verlangde letters op den muur, en naar aanleiding van die buitengewone verrichting noemde de Keizer hem Gohitsu-Oshō (“De Priester, die met vijf penseelen schrijft”).
Terwijl Kōbō Daishi nog in China was, ontmoette hij een jongen knaap, die aan den oever van een rivier stond. “Als gij Kōbō Daishi zijt”, zoo sprak deze, “wees dan wel zoo goed en schrijf op de lucht, want ik heb gehoord dat geen wonder boven uw macht is.”
Kōbō Daishi tilde zijn penseel op; dit bewoog zich snel in de lucht, en in de blauwe lucht werd schrift gezien, en wel letterteekens, volmaakt van vorm en verwonderlijk schoon.
Toen de knaap eveneens op de lucht had geschreven en daarbij geen mindere vaardigheid had getoond, zeide hij tot Kōbō Daishi: “Wij hebben beiden op de lucht geschreven. Nu verzoek ik u, te willen schrijven op die stroomende rivier.”
Kōbō Daishi stemde onmiddellijk toe. Weer bewoog zich het penseel, en nu kwam er een gedicht op het water te voorschijn, en wel een gedicht tot lof van die bijzondere rivier. De letters bleven een oogenblik staan en werden toen door den snellen stroom weggevoerd.
Er schijnt een wedstrijd in tooverkracht te hebben bestaan tusschen de beide bewerkers van wonderen, immers nauwelijks waren de letters uit het gezicht verdwenen, of ook de knaap schreef op het stroomende water het teeken van den Draak en dit bleef stil staan.
Kōbō Daishi, die een groot geleerde was, bemerkte onmiddellijk, dat de knaap de ten had vergeten, een punt, [224]die bij dit teeken behoorde. Toen Kōbō Daishi hem op die vergissing opmerkzaam maakte, erkende de knaap, dat hij de ten had vergeten, en vroeg, of de beroemde heilige die er in wilde plaatsen. Nauwelijks had Kōbō Daishi dit gedaan, of het teeken van den Draak veranderde in een werkelijken Draak. Zijn staart zweepte de wateren, donderwolken ijlden door de lucht en de bliksem flikkerde. Een volgend oogenblik rees de Draak uit het water op en steeg ten hemel.
Hoewel de toovermacht van Kōbō Daishi die van den knaap overtrof, vroeg hij hem, wie hij toch was en de knaap antwoordde: “Ik ben Monju Bosatu, de Meester der Wijsheid”. Na die woorden te hebben gesproken, werd hij verlicht door een stralend licht; de schoonheid der Goden scheen op zijn gelaat, en evenals de Draak steeg hij ten hemel.
Bij zekere gelegenheid vergat Kōbō Daishi de ten op een tegel, die boven één der poorten van het paleis des Keizers was geplaatst2. De keizer beval, dat ladders zouden worden gebracht, maar Kōbō Daishi bleef op den grond staan, zonder van de ladders gebruik te maken en wierp zijn penseel in de hoogte, dat de ten teekende en toen weer in zijn hand terugviel.
Kino Momoye maakte zich eens vroolijk over enkele van de letterteekens van Kōbō Daishi, en zeide, dat één van die karakters geleek op een verwaanden worstelaar. Den nacht, nadat hij die flauwe grap had verteld, droomde Momoye, dat een worstelaar hem slag op slag toediende, en zelfs dat zijn tegenstander op zijn lichaam sprong en hem vreeselijke pijnen berokkende. Momoye werd wakker, en [225]schreeuwde hard in zijn doodsangst; terwijl hij schreeuwde, zag hij, dat de worstelaar plotseling veranderde in het letterteeken, waarover hij zoo onverstandig had gelachen. Het steeg in de lucht en keerde terug naar de plaats, waar het vandaan was gekomen.
Momoye was niet de eenige, die onvoorzichtig spotte met het werk van den grooten Kōbō Daishi. De legende verhaalt, dat een zekere Onomu Toku zeide, dat het letterteeken Shu van den heilige veel meer had van het letterteeken “rijst”. Dien nacht was er voor Onomu Toku alle reden, berouw te hebben over zijn dwaasheid, immers in zijn droom kreeg het letterteeken Shu een menschelijke gedaante en werd het een reiniger van rijst, die het lichaam van den boosdoener op en neer bewoog op de wijze van hamers, die gebruikt werden om de rijst te kloppen. Toen Onomu Toku ontwaakte, bleek het, dat zijn lichaam met builen bedekt was, en dat zijn vleesch op verschillende plaatsen bloedde.
Toen Kōbō Daishi op het punt stond China te verlaten en naar zijn eigen vaderland terug te keeren, ging hij naar het strand der zee en wierp hij zijn vajra3 over de golven der zee, en men vond die later hangen aan den tak van een pijnboom te Takano, in Japan.
Wij weten geen bijzonderheden omtrent de reis van Kōbō Daishi naar zijn eigen land; maar onmiddellijk na zijn aankomst bracht hij dankoffers voor de goddelijke bescherming, die hij gedurende zijn reizen had genoten. Op den Naakten Berg maakte hij gebruik van zóó krachtige tooverformulieren, dat de vroeger geheel dorre berg overdekt werd met bloemen en boomen.
Kōbō Daishi werd, naarmate de tijd voortschreed, voortdurend heiliger. Gedurende een godsdienstig twistgesprek vloeide het Goddelijke Licht van hem uit, en [226]steeds bleef hij voortgaan, een aantal wonderen te volbrengen. Hij maakte brak water zuiver, gaf de dooden het leven weder, en bleef in gemeenschap en in overleg met enkele goden. Bij een zekere gelegenheid verscheen Inari4, de God van de Rijst, op den berg Fushimé, en nam uit de handen van den grooten heilige het offer in ontvangst, dat hij opdroeg. “Wij samen, gij en ik”, zoo sprak Kōbō Daishi, “zullen dit volk beschermen”.
Die merkwaardige heilige stierf in het jaar 834 na Christus, en volgens de berichten weende een groote menigte, zoowel leeken als priesters, op het kerkhof te Okunoin, in Kōya, waar hij begraven is. Zijn dood maakte echter volstrekt niet plotseling een einde aan de wonderen, die door hem werden verricht; immers toen Keizer Saga stierf, “werd zijn doodkist op geheimzinnige wijze door de lucht naar Kōya gebracht en Kōbō zelf verrichtte, na uit zijn graf te zijn verrezen, de begrafenis-ceremoniën.” En ook dit was nog niet het einde van de door hem verrichte wonderen, immers Keizer Uda ontving van Kōbō Daishi den heiligen Doop. Toen de Keizerlijke Boodschapper, die den tempel bezocht, waar Kōbō Daishi vereerd werd, niet in staat was, het gelaat van dien grooten heilige te zien, “leidde Kōbō de hand van den aanbidder, en liet hem zijn knie aanraken. Nooit, zoolang hij leefde, vergat de Boodschapper dat gevoel!”
In Kawasaki is een tempel, aan Kōbō Daishi gewijd. De legende van die plaats schrijft haar roep van heiligheid toe aan een beeld van Kōbō Daishi, dat door dien heilige zelf was gesneden tijdens zijn verblijf in China, en dat door hem aan de golven was toevertrouwd. Het dreef naar de [227]kust, waar het gevangen werd in het net van een visscher, en verrichtte, toen het aan land was gebracht, een aantal buitengewone wonderen. De boomen in het park om den tempel, die gekweekt zijn in de gedaante van jonken onder zeil, zijn een getuigenis van de vereering, door de zeelieden aan dit heilige beeld bewezen.5
Nichiren was de stichter der Buddhistische secte, die naar hem heet. Zijn naam beteekent Zonnelotus, en werd hem gegeven, omdat zijn moeder droomde, dat de zon op een lotus rustte, toen hij verwekt werd. Nichiren was een beeldenstormer van een zeer geprononceerd karakter. Hij had door openbaring een volledige kennis van Buddhistische mysteriën gekregen, hoewel men, als men de geschiedenis van zijn leven leest, zou hebben ondersteld, dat hij zijn merkwaardige godsdienstige kennis door inspannende studie had verworven. Tijdens zijn leven werd Japan geteisterd door een vreeselijke aardbeving, gevolgd door een verwoestenden orkaan, door pest en hongersnood. Die rampen waren zóó verschrikkelijk, dat men bad, liever te mogen sterven dan te midden van zulk een algemeene ellende te moeten leven. Nichiren zag in die groote rampen de hand van het Noodlot. Hij zag, dat godsdienst en politiek verdorven waren geworden, en dat de Natuur in opstand was gekomen tegen het groote aantal ongerechtigheden, die toen bestonden. Nichiren zag in, dat het Buddhisme niet langer uit de eenvoudige leerstellingen van Buddha bestond. Hij had zóó ijverig gestudeerd in de boeken der verschillende Buddhistische secten, dat het hem bleek, dat de priesters Shaka Muni (den Buddha) hadden verwaarloosd en in zijn plaats Amida aanbaden, een vorm, waarin zich Buddha openbaarde. En dit was nog niet het einde van hun ketterij, want het bleek hem, dat priesters en [228]bevolking ook Kwannon en andere godheden aanbaden. Nichiren wenschte die godheden aan kant te zetten en het Buddhisme in zijn oude zuiverheid en eenvoud van opvatting te herstellen. Hij riep in één van zijn leerredenen uit: “Ontwaakt, mannen, ontwaakt! Ontwaakt en ziet om u heen. Niemand is geboren met twee vaders of met twee moeders. Ziet naar den hemel boven u: er zijn geen twee zonnen aan den hemel. Ziet naar de aarde aan uw voeten: geen twee koningen kunnen gelijktijdig over een land regeeren.” Met andere woorden, hij duidde hiermede aan, dat niemand twee meesters kan dienen, en de eenige meester, dien hij waardig achtte gediend en aanbeden te worden, was Buddha zelf. Door dit geloof trachtte hij de gewone mantra, Namu Amida Butsu weer te vervangen door Namu Myōhō Renge Kyō (“O, de Schrift van den Lotus der Wonderbaarlijke Wet!”)
Nichiren schreef Risshō Ankōku Ron (“Boek om het Land tot Rust te Brengen”), dat de voorspelling bevatte van een Mongoolschen inval en een aantal heftige aanvallen tegen de andere Buddhistische secten. Eindelijk was Hōjō Tokiyori verplicht hem voor den tijd van dertig jaar naar Ito te verbannen. Hij ontsnapte echter en hernieuwde zijn heftige aanvallen op de andere secten. De vijanden van Nichiren zochten hulp bij den Regent Tokimune, die besloot, dat de monnik onthoofd moest worden, en de wraakgierige Nichiren werd ten slotte naar de kust van Koshigoye gezonden, om ter dood te worden gebracht. Terwijl hij den noodlottigen slag afwachtte, bad Nichiren tot Buddha en het zwaard brak, toen het zijn hals aanraakte. En dit was niet het eenige wonder, want onmiddellijk na het breken van het zwaard trof een bliksemschicht het paleis te Kamakura, en een hemelsch licht omgaf den heiligen Nichiren. De beambte, die met de terechtstelling was belast, kwam sterk onder den indruk van die bovennatuurlijke gebeurtenissen, en hij zond een bode naar den Regent, om uitstel der terechtstelling te vragen. Tokimune [229]had echter reeds iemand te paard gezonden, die het bericht bracht, dat aan Nichiren genade was geschonken, en beide mannen kwamen elkaar te gemoet bij een rivier, die thans Yukiai genoemd wordt (“Ontmoetingsplaats.”)
De wondervolle redding van Nichiren werd gevolgd door een nog heviger aanval op hen, die hij beschouwde als niet tot den waren godsdienst te behooren. Weer werd hij verbannen, en eindelijk koos hij den berg Minobu tot verblijfplaats. Men zegt, dat een schoone vrouw naar dien berg kwam, terwijl Nichiren bezig was te bidden. Toen de groote heilige haar zag, zeide hij: “Neem weer uw natuurlijke gedaante aan.” Nadat de vrouw water had gedronken, veranderde zij in een slang van omstreeks twintig voet lengte, met ijzeren tanden en gouden schubben.
Shōdō Shonin was de stichter van den eersten Buddhistischen tempel te Nikko, en de volgende legende heeft, naar men meent, geleid tot den bouw der heilige brug van Nikko. Toen Shōdō Shonin op zekeren dag op reis was, zag hij vier wolken van een vreemden vorm van de aarde in de lucht opstijgen. Hij haastte zich voort, ten einde ze duidelijker te kunnen zien, maar kon niet ver voorttrekken, daar het hem bleek, dat zijn weg versperd werd door een woesten bergstroom. Terwijl hij bad om een middel, om zijn reis voort te zetten, verscheen een reusachtige gestalte vóór hem, gekleed in blauwe en zwarte kleederen, met een halsband van doodshoofden. Het geheimzinnige wezen schreeuwde hem van den overkant deze woorden toe: “Ik zal u helpen, zooals ik vroeger Hiuen heb geholpen.” Na die woorden te hebben gesproken, wierp de Godheid twee blauwe en groene slangen over de rivier heen en zoo was de priester in staat over de brug van slangen den bergstroom over te trekken. Toen Shōdō Shonin de andere oever had bereikt, verdwenen de God en zijn blauwe en groene slangen. [230]
1 De naam van den heilige was bij zijn leven Kukai. Kōbō Daishi was een titel, die hem na zijn dood was gegeven, en onder dien naam is hij meestal bekend.
2 Van daar het Japansche spreekwoord: “Zelfs Kōbō Daishi schreef wel eens verkeerd.”
3 Een werktuig, dan dient als betooveringsmiddel, en dat eenigszins op een bliksemflits gelijkt.
4 In een later tijdperk was Inari bekend als de Vossengod. Zie Hoofstuk V.
5 Murray, Handboek van Japan, door B.H. Chamberlain en W.B. Mason.
“Hare wapenen zijn een glimlach en een kleine waaier.” Die aanhaling uit Yone Noguchi geeft slechts een beeld van één gedaante van den Japanschen waaier, de gedaante, waarmede wij, Europeanen, bekend zijn. De Japanschen waaier is niet alleen een sierlijk vrouwelijk speelgoed, dat gebruikt moet worden te zamen met een glimlach of met oogen, die van achter het ééne of andere voortreffelijk bloemenpatroon te voorschijn gluren. De waaier van Nippon heeft een bekoorlijke geschiedenis, die geheel valt buiten de innemende kunst van coquetteeren, en zij die in dit onderwerp belangstellen, doen goed, het werk van Mevrouw C.M. Salwey, Japansche Waaiers te bestudeeren. Daarin zal de lezer vinden, dat de waaier uit het Land der Rijzende Zon een aantal belangrijke diensten heeft bewezen. Hij is door oude krijgslieden op het slagveld gebruikt als een middel, hun bevelen kracht bij te zetten. Bij één gelegenheid was hij het mikpunt van den boog van Nasu no Yoichi, en hoewel de door de zon duidelijk uitkomende waaier in den wind wapperde, gebonden aan een stok, die aan den dolboord van één der schepen van de Taira bevestigd was, wist Yoichi hem neer te halen.
“Helaas, de waaier!
Nu wrakhout op zee.
De naam van vorst Nasu
Yoichi, bekwaam met den boog.
Is overal verspreid.”
Een bepaalde Japansche waaier van reusachtige grootte wordt gebruikt bij het feest der Zonnegodin in Ise. Er wordt een aardige geschiedenis verhaald omtrent de weduwe van Atsumori, die non was geworden, en die een priester had genezen, door hem te verkoelen door middel van den eersten dichtslaanden waaier, die door haar zou zijn uitgevonden. Één der meest belangrijke gedeelten van de [231]Japanschen waaiers, zooals trouwens van de waaiers in het algemeen, is de haak, en daarover is de volgende legende bekend. Kashima stak bij zekere gelegenheid zijn zwaard door de aarde, met het doel de wereld te doen stilstaan, en aldus aardbevingen te voorkomen, een verschijnsel, dat nog steeds in Japan ontzettend veel voorkomt. Daarop veranderde het zwaard in steenen, en werd het Kanamé ishi of de Haakrots genoemd, en dit zou de oorsprong zijn van den naam Kanamé, die op Japansche waaiers wordt toegepast.
Mevrouw C.M. Salwey verhaalt ons in een artikel, dat tot titel draagt: Over symboliek en symbolische ceremoniën der Japanners1, dat de dichtslaande waaier een symbool is van het leven. Zij schrijft: “De haak aan het uiteinde is het symbool van den aanvang, de daarvan straalsgewijze uitgaande leden drukken den levensweg uit... De uitwendige deelen van het raam stellen de ouders voor, de inwendige de kinderen, om aan te toonen, dat kinderen hun geheele leven onder toezicht moeten staan.” Op het raam is dikwijls het oog van een kat aangebracht, wat een beeld is van het snel voortschrijden van den tijd, of ook wel vindt men er een reeks cirkels op, de ééne in den anderen geschakeld—een niet volledig patroon, dat moet aantoonen, dat “leven en wijsheid nooit kunnen worden uitgeput.”
Er is een legende met betrekking tot den Japanschen waaier, die allerliefst is, en waarbij noch van oorlog, noch van wijsbegeerte sprake is. Hoewel de verhalen van den Japanschen waaier wijd verspreid en van zeer afwisselenden aard zijn, de meer teedere zijde spreekt het sterkst tot ons. De Japansche waaier, waarop een liefdedicht is geschreven en waarbij een liefdeshistorie op den achtergrond staat, is de waaier, die altijd het dierbaarst zal zijn voor hen, die nog steeds in hun hart een plaatsje vrij hebben voor het romantische. De volgende legende is ontleend aan het Dagboek van een Winde. [232]
“De morgenstralen
Hebben met bloemblad en bloemkelk in ’t ronde
Het hengsel van mijn emmer omwonden.
Ik wil niet gaarne verbreken de banden
Van die zachte lieflijke handen.
Den put en den emmer liet ik dus staan,
Ach, bied mij, beroofde, wat water aan”.
Uit het Japansch. (Naar Sir Edward Arnold.)
Komagawa Miyagi, een onderhoorige van één der daimio’s, kwam in een voorstad van Kyōto. Daar het een warme zomeravond was, huurde hij een boot, en terwijl hij al zijn zorgen op zijde zette, volgde hij met den blik een aantal meisjes met licht gekleurde kleeren, die bezig waren glimwormen te vangen. Die heldere insecten glinsterden in de lucht en op het gras, zoodat de lachende meisjes gelegenheid te over hadden, die levende juweelen te vangen, en ze een oogenblik in het haar te plaatsen, op haar opgehouden vinger, of tegen een zijden bloem op een kimono.
Terwijl Komagawa dit aardige tooneel gadesloeg, zag hij, dat één der dames moeite had met haar boot. Komagawa kwam haar onmiddellijk te hulp en dadelijk werd hij smoorlijk op haar verliefd. Zij bleven samen in een koelen inham der rivier toeven, en bekommerden zich niet langer om glimwormen, daar beiden vurig begeerden elkander hun liefde te betuigen.
Om hun huwelijksbeloften te bezegelen, ruilden beide gelieven, volgens een oud gebruik, hun waaiers. Op den waaier van Miyuki was een winde geteekend. Komagawa schreef een gedicht over die liefelijke bloem op zijn eigen waaier, voordat hij dien aanbood aan het meisje, dat hij beminde. Zoo wisselden zij niet alleen hun huwelijksbeloften, maar ook hun waaiers, en de winde zoowel in beeld als in vers werd het pand van hun trouw.
Na een tijd gingen de gelieven van elkander weg, om eenige dagen later elkander weer te Akasha te ontmoeten, [233]waar hun booten toevallig vlak langs elkander heen voeren. Toen zij heel wat vriendelijke en lieve woordjes hadden gewisseld, keerden zij ieder naar hun eigen woning terug.
Toen Miyuki haar woning bereikte, nog stralend van geluk bij het denken aan haar trouwe liefde, ontdekte zij, dat haar ouders reeds een huwelijk voor haar hadden in orde gemaakt met iemand, dien het arme meisje nooit te voren had gezien.
Miyuki hoorde dat bericht met een droevig hart. Zij wist, dat kinderen verplicht waren, hun ouders te gehoorzamen, en toen zij op haar futon neerlag, deed zij haar uiterste best aan den wensen harer ouders te gehoorzamen. Maar de strijd bleek vruchteloos te zijn, immers het beeld van haar minnaar kwam haar voortdurend voor den geest, en evenzoo de rivier en de flikkerende glimwormen. Zij stond dus op, kroop het huis uit en wandelde naar een bepaalde stad, in de hoop Komagawa te vinden, doch bij haar aankomst bleek het haar, dat hij vertrokken was, niemand wist waarheen.
Die bittere teleurstelling trof Miyuki ontzettend, en dagen achtereen weende zij. Haar zilte tranen stroomden zóó aanhoudend, dat zij spoedig stekeblind werd, een even hulpeloos wezen als “een vogel zonder veeren of een visch zonder vinnen”.
Nadat Miyuki eenigen tijd aan haar smart had toegegeven, kwam zij tot de overtuiging, dat zij, als zij niet van gebrek wilde omkomen, iets moest doen, om in haar levensonderhoud te voorzien. Zij besloot gebruik te maken van haar uitstekende stem, en op straat of in theehuizen te zingen. Haar stem, verbonden met haar schoon en roerend gelaat, vond onmiddellijk erkenning. Het publiek weende over haar droevig gezang zonder te weten waarom. Zij zong met voorliefde het kleine gedicht over de winde, dat Komagawa op zijn waaier had geschreven, daarom noemde het publiek, dat haar hoorde zingen, haar Asagao (“Winde”). [234]
Het blinde meisje werd van de ééne plaats naar de andere geleid door haar vriendin Asaka (“Zachte Geur”) totdat deze door iemand vermoord werd, en Asayo dus alleen achterbleef, om haar duistere tochten te volbrengen, zonder een vriendelijke hand om haar te geleiden. Er was slechts één gedachte, die Asagao troostte, en dat was deze, dat zij misschien tijdens haar zwerftochten toevallig haar minnaar zou ontmoeten.
Toen een paar jaren voorbij waren gegaan, wilde het toeval, dat Komagawa, vergezeld van Iwashiro Takita, door zijn Daimiō voor zaken was uitgezonden. Op hun reis kwamen zij een theehuis binnen. Iwashiro Takita was knorrig en uit zijn humeur, en zat in somber stilzwijgen neder, zonder dat hij zich verwaardigde, op zijn omgeving te letten. Komagawa echter keek rond, en zag op een scherm het gedicht, dat hij op de winde had vervaardigd, hetzelfde gedicht, dat hij zoo liefdevol voor Asagao had opgeteekend. Terwijl hij over die zaak nadacht, kwam de eigenaar van het theehuis het vertrek binnen. Komagawa ondervroeg hem over dit kleine minnedicht, en de eigenaar van het theehuis deed het volgende verhaal:
“Het is een uiterst treurige geschiedenis”, zoo sprak hij. “Het gedicht werd gezongen door een arm blind meisje. Zij liep weg uit haar huis, omdat zij niet kon huwen met den man, dien haar ouders voor haar hadden gekozen. Zij was niet in staat in die verbintenis toe te stemmen, omdat zij reeds een minnaar had ‘en dien minnaar’ zoekt zij over het geheele land, steeds dit liedje over de winde zingend, in de hoop, dat zij te eeniger tijd het geluk mag hebben, hem te ontmoeten. Edele Heer, zij is juist op dit oogenblik in mijn theetuin!”
Komawaga kon nauwelijks zijn vreugde verbergen, terwijl hij verzocht, dat de eigenaar van het theehuis de blinde vrouw zou binnen brengen.
Een oogenblik later stond Asagao vóór hem. Hij zag in haar fijn en teer gelaat nog een nieuwe schoonheid, en [235]wel die van de hoop, de schoonheid van een liefde, die helder en rein was gebleven gedurende de lange, droevige jaren van wachten.
Asagao tokkelde de samisen2. Liefelijk en zacht zong zij:
“De stroom van zilvren regen viel, zij bevochtigde d’arme winde,
De zachte dauw op de blaadjes en bloemen werd door de afgunstige zonne verwijderd.”
Komagawa luisterde gespannen toe, verlangend te mogen spreken, verlangend zijn liefde te openbaren, maar hij bleef zwijgen, omdat zijn slecht opgevoede reisgenoot in de kamer bleef. Hij keek naar haar donkere oogen, die naar hem toe gekeerd waren, maar zij waren zonder uitdrukking, daar zij niets konden zien. Nog steeds tokkelde zij de samisen, en nog steeds klonk haar stem liefelijk en zacht en onuitsprekelijk aandoenlijk in het vertrek. Met een diep bedroefd hart en zonder een woord van liefde stuurde hij haar weg met de gebruikelijke gave. Zij vertrok uit het vertrek, als het ware bewust van een nieuwe, bittere smart. Er was iets in de stem van haar begunstiger, dat bijzonder teeder was, iets dat haar diep trof, en dit deed haar hart pijn, en deed haar smartelijk aan, zonder dat zij wist waarom.
Den volgenden dag gaf Komagawa den eigenaar van het theehuis een waaier, terwijl hij zeide: “Geef dezen waaier met dit geld aan Asagao. Zij zal het wel begrijpen.” Na die woorden gesproken te hebben, vervolgde Komagawa met zijn metgezel zijn reis.
Toen Asagao den waaier had ontvangen, betastte zij dien heftig met haar kleine, witte vingers. “Wie heeft mij dien waaier en dat geld gegeven?” vroeg zij. “Ach, vertel mij, hoe de waaier er uit ziet. Is er ook een teekening van een winde op?” [236]
De eigenaar van het theehuis keek haar vriendelijk aan. “Hij, voor wien gij gisterenavond gezongen hebt, gaf u dien waaier,” zeide hij. “Er is een teekening van een winde op”.
Asagao gaf een kreet van vreugde. “Gisterenavond,” sprak zij zacht, “was ik weer samen met mijn minnaar! En nu, en nu ......”
Op datzelfde oogenblik kwam een bediende uit de oude woning van Asagao, die zeide, dat hij door haar ouders was gezonden, om haar weer terug te brengen. Maar Asagao, die haar oude liefde getrouw bleef, besloot ook nu nog in haar tegenstand te volharden.
Nu wilde het toeval, dat de eigenaar van dit theehuis vroeger in dienst was geweest bij den vader van Asagao. Hij had in die hoedanigheid een groote misdaad gedaan, die den dood verdiende; maar de vader van Asagao had medelijden met hem gehad. Hij had hem met een som gelds ontslagen, waardoor de misdadiger in staat werd gesteld, een zaak voor zichzelf op te zetten. Bij deze gelegenheid dacht de eigenaar van het theehuis na over de goedheid, die hem betoond was, en besloot hij seppuki te plegen, opdat het kind van zijn vroegeren meester haar gezicht zou herkrijgen door middel van zijn lever.3
Zoo pleegde dus de eigenaar van het theehuis zelfmoord, en Asagao kreeg haar gezicht weer terug. Dienzelfden nacht trok zij, hoewel een vreeselijke storm was losgebroken, op weg, om haar minnaar te zoeken, vergezeld door een trouwe kleine schaar bedienden. Den geheelen nacht reisde het meisje over ruwe en hobbelige wegen. Zij lette nauwelijks op den heftigen regen of op haar bloedende voeten. Zij werd aangezet door een gelukkige liefde, door de zoete hoop, haar minnaar terug te zien.
Toen zij een berg beklom, die nu in het zonlicht baadde, [237]verbeeldde zij zich een stem te hooren, die haar naam riep. Zij keek om zich heen en ontdekte Komagawa. Toen daalde vrede over haar neer. Al de ellende van een langdurig zoeken en bijna eindeloos wachten was voorgoed vergeten, en binnen korten tijd huwden de gelieven. De winde, of de glorie van den morgen, is een bloem, die slechts enkele uren bloeit; maar de liefde van Asagao had de schoonheid der winde, verbonden met de kracht en den langen levensduur van den pijnboom. In hun huwelijksleven bleven zij trouw aan de gelofte, die zij op hun waaiers hadden afgelegd, en na haar blindheid en na veel lijden kon Asagao haar liefelijk hoofd opheffen naar den dauw en den zonneschijn der beschermende armen van haar minnaar. [238]
1 Asiatic Quarterly Review, October 1894.
2 “De samisen of ‘drie snaren’, dat nu het geliefkoosde muziekinstrument is van de zangmeisjes en van de lagere standen in het algemeen, schijnt eerst omstreeks 1700 uit Manilla te zijn ingevoerd”. Japansche Zaken, door B.H. Chamberlain.
3 De lever, zoowel van een mensch als van een dier, had, zoo meende men in Japan, merkwaardige geneeskundige eigenschappen. Er wordt dikwijls in Japansche legenden melding van gemaakt, maar het denkbeeld is waarschijnlijk ontleend aan de vreemdste pharmacopee der geheele wereld, die van China.
“De aarde is vol salpeter en zwavel, die opstijgen in den vorm van nevel, en die, na zich in de lucht te hebben verbonden, een damp worden, die de eigenschap van buskruit heeft. Als die damp de hevige hitte der zon bereikt, ontploft hij, als een natuurlijk gas; en het ontzettende geluid wordt over de geheele wereld gehoord. De schok, die dieren treft en vogels, die door de wolken trekken, slingert ze op den grond. Daarom zijn donder en bliksem, en de schepselen, die uit de wolken neerslaan, niet één en dezelfde zaak.”
”Shin-rai-ki.” (Verslag van den Donder).
Er zijn een aantal vreemdsoortige legenden met betrekking tot den donder, en in Bakins Kumono Tayema Ama Yo No Tsuki1 (“De Maan, die door een Scheur in een Wolk schijnt in een Regenachtigen Nacht”), heeft de beroemde Japansche romanschrijver, die een innig geloof heeft in een aantal bijgeloovigheden van zijn land, heel wat te vertellen met betrekking tot Raiden, den God van den Donder, en de bovennatuurlijke wezens, die met hem in betrekking staan. Raiden wordt gewoonlijk uitgebeeld met een roode huid, met het gelaat van een boozen geest, met twee klauwen aan iederen voet, terwijl hij op zijn rug een groot wiel van trommels draagt. Men vindt hem dikwijls in gezelschap van Fugin of van zijn zoon Raitaro. Toen de Mongolen een inval trachtten te doen in Japan, werd hun dat belet door een grooten storm, en volgens de legende ontsnapten slechts drie man om de gebeurtenis te verhalen. De bijstand van Raiden ten gunste van Japan wordt in de Japansche kunst dikwijls uitgebeeld. Hij wordt voorgesteld als zittende op de wolken, terwijl hij den bliksem uitzendt, en een stortvloed van pijlen op de invallers afschiet. In China wordt de Dondergod beschouwd als een wezen, dat steeds op den uitkijk staat naar slecht volk. Als hij die vindt, schiet de Godin van den bliksem een spiegel af op hen, die de God wil treffen. [239]
Raijū, of het Donderdier, blijkt nauwer verbonden te zijn met den bliksem dan met den donder. Hij wordt gezien in vormen, die gelijken op een wezel, das of aap. In de Shin-rai-ki (“Verslag van den Donder”) lezen wij het volgende: “Op den twee en twintigsten dag der zesde maand van het tweede jaar van Meiwa (Juli 1766), viel een Donderdier te Oyama (Groote Berg) in de provincie Sagami. Het werd door een landbouwer gevangen, die het naar Yedo bracht en het voor geld op de Riyo-goku Brug liet zien. Het schepsel was iets grooter dan een kat, en geleek op een wezel: het had zwart haar, en vijf klauwen aan iederen poot. Als het goed weer was, was het zeer zacht en tam; maar vóór en tijdens een storm was het vreeselijk woest en onhandelbaar.” In China wordt het Donderdier beschreven als een dier met “den kop van een aap, hoogroode lippen, oogen als spiegels en twee scherpe klauwen aan iederen poot.” Tijdens een storm springt het Japansche Donderdier van den éénen boom op den anderen, en als het blijkt, dat enkele van die boomen door den bliksem zijn getroffen, dan meent men, dat dit het woeste werk is van de klauwen van het Donderdier. Dat wezen heeft, naar men zegt, evenals de Dondergod zelf, een bepaalde voorliefde voor menschelijke navels, zoodat dan ook om die reden vele bijgeloovige menschen tijdens een onweersbui trachten zoo mogelijk op hun buik te liggen. Boomschors, door het Donderdier afgescheurd, wordt zorgvuldig bewaard, en is, naar men meent, een uitstekend geneesmiddel tegen kiespijn.
Raicho, de Dondervogel, gelijkt op een kraai, maar hij heeft sporen van vleesch, die, zoodra zij hard tegen elkander geslagen worden, geluid voortbrengen. Het is de vogel, op wien de Keizer van Goto-bain doelde in het volgende gedicht: [240]
“In de schaduw van den pijnboom van Shiro-Yama
Rusten dondervogels, die den nacht daar doorbrengen.”
Die vogels voeden zich met den boomkikker rai (donder genaamd), en vliegen altijd tijdens een onweer in de lucht rond.
Er is omtrent Kaminari (Dondervrouw) weinig bekend, behalve dat zij bij zekere gelegenheid moet verschenen zijn in de gestalte van een Chineesche Keizerin.
Bakin maakt de opmerking, dat bij hen, die bevreesd zijn voor den donder, de In, of het vrouwelijke beginsel de overhand heeft, terwijl bij hen, die niet bevreesd zijn, de Yo of het mannelijke beginsel overheerschend is. Dezelfde schrijver wijst op het volgende gebruik ten opzichte van hen, die ziek zijn ten gevolge van een donderbui, en wij vestigen er de aandacht op, dat de nadruk gelegd wordt op donder als de verwoestenden kracht—dus eer een heftig geluid dan een fel licht: “Als iemand door den donder is getroffen, laat hem dan op zijn rug liggen en leg een levenden karper in zijn boezem. Als de karper zich beweegt en springt, zal de patiënt herstellen. Dit is onfeilbaar waar. Als de donder het vleesch verschroeit, brand dan Ko (wierook) onder den neus van den lijder. Dit zal hem aan het hoesten maken, en de betoovering van den Dondergod verbreken.”
De meeste legenden, die met Raiden en zijn verwante geesten in betrekking staan, zijn van een kwaadaardige natuur; maar in het volgende verhaal zien wij, dat het kind van den Dondergod grooten voorspoed aanbracht.
Dicht bij den Berg Hakuzan leefde eens een zeer arme landbouwer, Bimbo genaamd. Zijn stukje land was bijzonder klein, en hoewel hij daarop werkte van den vroegen morgen tot laat op den avond, kostte het hem groote [241]moeite, voor zich en zijn vrouw genoeg rijst daarvan binnen te halen.
Op zekeren dag zag Bimbo na een langdurige droogte treurig naar zijn verdorde rijsthalmen. Toen hij daar zoo stond, en vreesde voor gebrek in de naaste toekomst, daalde plotseling de regen neder, vergezeld van heftige donderslagen. Toen Bimbo op het punt was een schuilplaats te zoeken tegen den storm, werd hij bijna verblind door een bliksemstraal, en hij bad vurig tot Buddha om bescherming. Nadat hij dit had gedaan, keek hij om zich heen, en tot zijn verbazing zag hij een klein jongetje, dat lachte en kraaide, terwijl het op den grond lag.
Bimbo nam het knaapje in zijn armen, en droeg het teeder naar zijn nederige woning, waar zijn vrouw het met verrassing en genoegen begroette. Het kind werd Raitaro, het Kind van den Donder, genoemd, en leidde bij zijn pleegouders een gelukkig leven, terwijl het zich tegenover hen zeer gehoorzaam gedroeg. Hij speelde nooit met andere kinderen, want hij vond het heerlijk in de velden rond te dolen en den stroom gade te slaan en de snelle vlucht der wolken boven zijn hoofd.
Met de komst van Raitaro kwamen ook welvaart en voorspoed in Bimbo’s woning binnen, immers Raitaro kon de wolken naar zich toe wenken en ze bevelen, regendroppels uitsluitend te doen neervallen op het veld van zijn pleegvader. Toen Raikaro tot een schoonen jongeling van achttien jaar was opgegroeid, bedankte hij het echtpaar nog eens voor alles wat zij voor hem gedaan hadden, en deelde hun mede, dat hij nu afscheid van hen moest nemen.
Bijna voordat de jongeling had uitgesproken, veranderde hij plotseling in een kleinen witten draak, bleef nog een oogenblik talmen en vloog toen weg.
Het oude paar rende naar de deur. Naarmate de witte draak in den hemel opsteeg, werd hij al grooter en grooter, totdat hij achter een groote wolk was verdwenen.
Toen Bimbo en zijn vrouw gestorven waren, werd een [242]witte draak op hun graftombe gebeeldhouwd ter herinnering aan Raitaro, het Kind van den Donder.
Shokuro, die op goeden voet wilde staan met Torū, het hoofd van zijn district, beloofde hem den Dondergod te zullen pakken. “Indien ik”, zoo sprak Shokuro, “den navel van een mensch zou kunnen vastbinden aan het uiteinde van een vlieger, en dien op een stormachtigen dag zou oplaten, zou ik Raiden zeker kunnen pakken, daar de Dondergod niet in staat zou zijn aan zulk een maaltijd weerstand te bieden. Het is echter moeilijk een navel meester te worden.”
Met dit doel ging Shokuro op reis, om voedsel voor den Dondergod te zoeken. Toen hij een boschje bereikte, zag hij een schoone vrouw, Chiyo genaamd. Zonder de minste gewetenswroeging doodde hij het meisje, en na zijn doel te hebben bereikt, wierp hij haar lijk in een diepe gracht. Hij ging toen met een verlicht gemoed op weg.
Raiden zag, terwijl hij op een wolk gezeten was, het lijk van het meisje in een gracht liggen. Hij daalde snel neer, en daar hij onder de bekoring kwam van de schoonheid van Chiyo, nam hij een navel uit zijn mond, en gaf haar het leven terug, waarna zij samen de lucht in vlogen.
Eenige dagen later was Shokuro buiten, terwijl hij jacht maakte op den Dondergod, en zijn vlieger met zijn afgrijselijk aanhangsel hoog over de boomen heen en weer vloog in den krachtigen wind. Chiyo zag den vlieger, en daalde hoe langer hoe meer. Eindelijk pakte zij hem en zag zij, wat er aan bevestigd was. Ten diepste verontwaardigd keek zij naar beneden, om te zien wie den vlieger opliet, en was zij ten hoogste verbaasd, toen zij haar moordenaar herkende. Op dat oogenblik daalde Raiden woedend neer, doch alleen om zwaar gekastijd te worden door Shokuro, die daarna vrede sloot met Chiyo, en later een beroemd man in zijn dorp werd. Dit is inderdaad een vreemde geschiedenis! [243]
1 Vertaald door Edward Greey, onder den titel ”Een gevangene der Liefde”.
Een aantal van de volgende verhalen zijn sprookjes, die een Japansche moeder aan haar kind vertelt, want verhalen van dieren maken over de geheele wereld een diepen indruk op het gemoed van het kind. Wel werden zij in het algemeen beschouwd als sprookjes, maar er zit toch een zóó groote legendarische achtergrond achter, dat het noodzakelijk is, ze op te nemen in een boek als het onze, daar zij er toe bijdragen, ons onderwerp in een lichtere gemoedsstemming te illustreeren, waar het wonderbaarlijke met het humoristische vermengd is. Wij hebben een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan vossenlegenden, omdat dit onderwerp zoo belangrijk is, maar wij moeten toch in het oog houden, dat de bovennatuurlijke karakteristieke eigenschappen van dat dier evenzeer van toepassing zijn op den das en de kat, immers in de Japansche legenden worden alle drie dieren in verband gebracht met onnoemelijk veel kattekwaad en boosaardigheid.
Men neemt aan, dat de haas, evenals de vos, de schildpad, de kraanvogel en de tijger, een fabelachtig hoogen leeftijd bereikt, die zich tot niet minder dan duizend jaar uitstrekt. In Taoïstische legenden wordt vermeld, dat de haas in de maan woont, en dat hij met stamper en vijzel de kruiden fijnstampt, waaruit het Levenselixir bestaat, terwijl hij volgens andere legenden, zooals wij vroeger hebben gezien, rijst fijnstampt. Shaka Muni (Buddha) zou zich volgens de legenden in den vorm van een haas hebben opgeofferd, ten einde den honger van Indra te stillen, die het dier naar de maan sleepte, ten einde zijn bewondering te toonen. Het vel van den haas wordt wit, zoodra hij vijfhonderd jaar oud is. Wij geven hieronder de beroemde legende uit de Kojiki, bekend als “De Witte Haas van Inaba”. [244]
In oude dagen waren er één en tachtig broeders, die Prinsen van Japan waren. Met uitzondering van één broeder waren zij twistziek van aard, en brachten zij hun tijd door met zich jegens elkander op allerlei manieren kinderachtig jaloersch te betoonen. Ieder wenschte over het geheele rijk te heerschen, en bovendien had ieder het ongeluk, dat hij met Prinses van Yakami, in Inaba, wilde trouwen. Hoewel die tachtig Prinsen het in bijna alles oneens waren, in één opzicht waren zij eensgezind, en dat wel in hun hardnekkigen haat tegen den éénen broeder, die in ieder opzicht zachtmoedig en vredelievend was.
Eindelijk besloten, na heel wat nijdige woorden, de tachtig broeders, de Prinses van Yakami te gaan bezoeken, terwijl ieder der broeders het vaste besluit had genomen, de gelukkige minnaar te zullen zijn. De zachte en vriendelijke broeder vergezelde hen, niet om naar de hand der Prinses te dingen, maar als een bediende, die een grooten en zwaren zak op zijn rug droeg.
Eindelijk kwamen de tachtig Prinsen, die hun zoo slecht behandelden broeder ver achter zich hadden gelaten, bij kaap Keta aan. Zij waren op het punt, hun reis te vervolgen, toen zij een witten haas op den grond zagen liggen, die er ellendig uitzag, en die geheel van zijn haren was beroofd.
De tachtig Prinsen, die bijzonder schik hadden in den treurigen toestand van den haas, zeiden: “Als gij wilt, dat uw haren weer aangroeien, dan moet gij in zee gaan baden, en als gij dat hebt gedaan, loop dan naar den top van een hoogen berg, en laat den wind over u waaien.” Na dit gezegd te hebben, vervolgden de tachtig hartelooze Prinsen hun weg.
De haas ging onmiddellijk in zee, verheugd over het vooruitzicht, dat hij zijn mooi wit vel weer zou terugkrijgen. Na gebaad te hebben, liep hij naar den top van een berg en ging daar liggen; maar spoedig begreep hij, dat de [245]koude wind, die blies op een vel, dat pas in zout water was ondergedompeld geweest, dat vel deed barsten en aan stukken springen. Bij de vernedering, dat hij geen haren meer had, voegde zich nu de lichamelijke pijn, en hij kwam tot de ontdekking, dat de tachtig Prinsen hem schandelijk hadden bedrogen.
Terwijl de haas daar onder ondragelijke pijnen op den berg lag, kwam de vriendelijke en zachtaardige broeder aanstappen met loome schreden, moeilijk vooruitkomend, omdat hij zulk een zwaren zak had te dragen. Toen hij den weenenden haas zag, vroeg hij, hoe het kwam, dat het arme dier er zoo ongelukkig aan toe was.
“Wees zoo vriendelijk, even te blijven stilstaan,” sprak de haas, “en ik zal u vertellen, hoe dat alles is geschied. Ik wilde van het eiland Oki naar Kaap Keta oversteken, daarom zeide ik aan de krokodillen: ‘Ik zou zoo gaarne willen weten, hoeveel krokodillen er in zee, en hoeveel hazen er op het land zijn. Staat mij toe, dat ik begin met u te tellen.’ Na deze woorden te hebben gesproken, plaatsten de krokodillen zich op een lange rij, die zich uitstrekte van het eiland Oki tot Kaap Keta. Ik liep over hun harde lichamen heen, en telde ieder afzonderlijk, terwijl ik overstapte. Toen ik den laatsten krokodil bereikt had zeide ik: ‘O dwaze krokodillen, het kan mij niets schelen, hoeveel krokodillen er in zee zijn, of hoeveel hazen op het land! Ik had u alleen als een brug noodig, om mijn bestemming te kunnen bereiken.’ Helaas! mijn ellendige pocherij kwam mij duur te staan, want de laatste krokodil tilde zijn kop op en beet mijn geheele vel af!”
“Nu”, zoo sprak de zachtmoedige broeder, “ik moet zeggen, dat gij ongelijk hadt en verdiendet voor uw dwaasheid gestraft te worden. Is dit het einde van uw verhaal?”
“Neen,” zoo vervolgde de haas. “Nauwelijks had ik die onwaardige behandeling ondergaan, of de tachtig Prinsen kwamen bij mij, en maakten mij wijs, dat ik zou kunnen worden genezen door zout water en wind. Helaas! Daar [246]ik niet wist, dat zij mij voor den gek hielden, volgde ik hun voorschriften op, met het ellendige gevolg, dat mijn lichaam gebarsten is en mij vreeselijk pijn doet.”
“Baad u in helder zoet water, arme vriend”, zoo sprak de goede broeder, “en als gij dat gedaan hebt, strooi dan het stuifmeel van duinhelm over den grond en rol u daar in. Dit zal zeer zeker uw pijn stillen, uw vel genezen en uw haren weer doen groeien.”
De haas wandelde langzaam naar de rivier, baadde in het water en rolde zich in het stuifmeel van duinhelm. Nauwelijks had hij dit gedaan, of zijn vel was genezen, en weer was hij bedekt met een dik haren kleed. De dankbare haas rende naar zijn weldoener. “Die tachtig gemeene en wreede broeders van u”, zoo sprak hij, “zullen nooit de hand van de Prinses van Inaba winnen. Gij zijt het, die met haar zult huwen, en die over het land zult regeeren.”
De voorspelling van den haas werd vervuld, immers de tachtig Prinsen slaagden niet in hun zending, terwijl de broeder, die goed en vriendelijk was geweest voor den witten haas, met de schoone Prinses trouwde en de Koning van het land werd.
Een oude man en zijn vrouw hielden een witten haas. Op zekeren dag kwam een das, die het voedsel opat, dat voor het troetelkind bestemd was. Het boosaardige dier was op het punt de plaat te poetsen, toen de oude man, die zag wat er gebeurd was, den das aan een boom vastbond, en daarna naar een naburig bosch ging, om hout te hakken.
Toen de oude man vertrokken was, begon de das te huilen en de oude vrouw te smeeken, het touw los te maken. Nauwelijks had de vrouw dat gedaan of de das zwoer wraak over de behandeling, hem door den ouden man aangedaan, en holde weg.
Toen de goede witte haas hoorde, wat geschied was, ging hij op weg, om zijn meester te waarschuwen; maar [247]tijdens zijn afwezigheid kwam de das terug, doodde de oude vrouw, nam haar gedaante aan, en veranderde haar lichaam in soep. “Ik heb een heerlijke soep klaar gemaakt,” zoo sprak de das, toen de oude man van den berg was teruggekeerd. “Gij zult wel honger hebben en vermoeid zijn: ga zitten en eet smakelijk!”
De oude man, die volstrekt niet op verraad bedacht was, at de soep op en zeide, dat zij heerlijk was.
“Heerlijk?” zoo bespotte hem de das. “Ge hebt uw eigen vrouw opgegeten! Haar beenderen liggen daar ginds in den hoek”, en na die woorden gesproken te hebben, verdween hij.
Terwijl de oude man overstelpt was door smart, en terwijl hij weende en zijn lot betreurde, keerde de haas terug, begreep onmiddellijk den toestand, en liep snel naar den berg, vast besloten den dood van zijn ongelukkige oude meesteres te wreken.
Toen de haas den berg bereikte, zag hij den das, die een bundel stokken op zijn rug droeg. Zachtjes kroop de haas nader en stak, zonder dat de das het merkte, de stokken in brand, die onmiddellijk begonnen te knetteren. “Wat een vreemd geluid is dit,” zeide de das. “Wat is het?”
“De Knetterende Berg”, antwoordde de haas.
Het vuur begon den das te branden, daarom sprong hij in een rivier en bluschte de vlammen uit; maar toen hij weer uit het water kwam, bleek het, dat zijn rug deerlijk verbrand was, en de pijn, die hij leed, veroorzaakt was door een pap met peper er in, die de verheugde haas voor dat doel had klaargemaakt.
Toen de das weer genezen was, zag hij toevallig den haas bij een boot staan, die deze had vervaardigd.
“Waar gaat gij in dat vaartuig naar toe?” vroeg de das.
“Naar de maan,” antwoordde de haas, “Hebt ge misschien lust met mij mede te gaan?”
“Niet in jouw boot!” zeide de das. “Ik ken uw streken op [248]den Knetterenden Berg maar al te goed. Maar ik zal een boot van klei voor mij zelf bouwen, en wij zullen naar de maan reizen.”
De houten boot van den haas en de boot van klei van den das dreven de rivier af. Maar spoedig begon de boot van den das te breken. De haas lachte hem hoonend uit en doodde zijn vijand met zijn roeispaan. Toen het trouwe dier later naar den ouden man was teruggekeerd, ontving hij veel lof en ondervond hij de meest liefderijke verzorging van zijn dankbaren meester.
De das heeft in de legenden veel gemeen met den vos. Hij kan zoowel de gedaante van een mensch aannemen als die der maan; maar in een aantal legenden wordt hij beschreven als een wezen vol humor, dat genoegen schept in een oolijke grap. De das wordt in de legende en in de kunst dikwijls uitgebeeld terwijl hij een taptoe slaat op zijn vooruitstekenden buik, die den vorm heeft van een trommel, en om die reden worden Japansche clowns in Engeland dikwijls dassen genoemd.
Op zekeren dag gingen Kadzutoyo en zijn onderhoorige uit visschen. Zij hadden heel wat visch gevangen, en waren op het punt naar huis terug te keeren, toen een vreeselijke regenbui losbarstte, zoodat zij gedwongen waren te schuilen onder een wilgenboom. Nadat zij een tijd geschuild hadden, bleek het, dat er nog geen sprake van was dat de regen zou ophouden, en daar het reeds donker werd, besloten zij, in weerwil van het ongunstige weder, hun reis te vervolgen. Zij waren nog niet veel verder voortgetrokken, toen zij een jong meisje zagen, dat bitter weende. Kadzutoyo keek haar met argwaan aan, maar zijn onderhoorige was bekoord door de groote schoonheid van het meisje en vroeg wie zij was, en waarom zij in zulk een stormachtigen nacht buiten bleef toeven. [249]
“Ach! goede heer,” zeide het meisje, nog steeds weenende, “mijn verhaal is erg droevig. Ik heb langen tijd de beleedigingen en wreedheden van mijn slechte stiefmoeder verdragen, die mij bitter haat. Maar van daag spuwde zij mij en sloeg zij mij. Ik kon die bittere vernedering niet langer verdragen, en ik was op weg naar mijn tante, die in gindsch dorp woont, om daar rust en een schuilplaats te vinden, toen ik neergeveld werd door een vreemde ziekte, en gedwongen werd hier achter te blijven, totdat de pijn was bedaard.”
Deze woorden maakten op den goedhartigen onderhoorige een vreeselijken indruk, en hij werd smoorlijk verliefd op het schoone meisje, maar Kadzutoyo trok, na de zaak met groote zorgvuldigheid te hebben overwogen, zijn zwaard en sloeg haar het hoofd af.
“Ach! heer,” zeide de onderhoorige, “wat een vreeselijke daad is dit! Hoe kunt ge een onschuldig meisje dooden? Geloof mij, gij zult voor uw dwaasheid moeten boeten”.
“Gij begrijpt het niet,” antwoordde Kadzutoyo, “maar het eenige wat ik vraag, is dat gij over de zaak het stilzwijgen bewaart”.
Toen zij thuiskwamen, viel Kadzutoyo spoedig in slaap; maar zijn onderhoorige ging, nadat hij had liggen tobben over den moord op het schoone meisje, naar de ouders van zijn heer en vertelde hun de geheele treurige geschiedenis.
De vader van Kadzutoyo was woedend van drift, toen hij het droevige verhaal hoorde. Hij ging dadelijk naar de kamer van zijn zoon, maakte hem wakker, en zeide: “O, ellendige moordenaar! Hoe is het mogelijk, dat gij een onschuldig meisje hebt kunnen dooden, zonder dat zij daartoe eenige aanleiding heeft gegeven! Gij hebt den eervollen naam van een Samurai te schande gemaakt, een naam, die een waarborg moet zijn voor ware ridderlijkheid en voor de verdediging van zwakken en hulpeloozen. Gij hebt schande over ons huis gebracht, en het [250]is mijn plicht, u het leven te benemen.” Na die woorden gesproken te hebben, trok hij zijn zwaard.
“O Heer”, antwoordde Kadzutoyo, zonder bij het flikkerende wapen een spier te vertrekken, “gij, evenmin als mijn onderhoorige begrijpt de zaak. Het is mij gegeven, enkele geheimen op te lossen, en gewapend met die wetenschap, verzeker ik u, dat ik mij niet schuldig heb gemaakt aan een dergelijke misdaad als gij u voorstelt, maar dat ik mij den eervollen naam van samurai waardig heb gemaakt. Het meisje, dat ik met mijn zwaard onthoofdde, was niet sterfelijk. Ga morgen, dit verzoek ik u, met een bediende naar de plaats, waar dit tooneel zich heeft afgespeeld. Als gij het lijk van een meisje vindt, behoeft gij mij het leven niet te benemen, want dan zal ik mij zelf de buik opensnijden”.
Den volgenden morgen vroeg, toen de zon nauwelijks aan den hemel was verschenen, trok de vader van Kadzutoyo, te gelijk met zijn bedienden, op reis. Toen zij de plaats bereikten, waar het drama zich had afgespeeld, zag de vader niet, zooals hij gemeend had, het lijk van een mooi meisje op den weg liggen, maar het lijk van een grooten das, waarvan de kop was afgesneden.
Toen de vader weer thuis kwam, ondervroeg hij zijn zoon: “Hoe komt het dat, wat aan uw onderhoorige een meisje toescheen, aan u een das leek te zijn?”
“O Heer”, antwoordde Kadzutoyo, “het schepsel, dat ik verleden nacht zag, leek mij een meisje, maar haar schoonheid was een vreemde, en volstrekt niet zooals de schoonheid van aardsche vrouwen. Bovendien bemerkte ik, dat hoewel het hard regende, de kleeren van dat wezen niet nat werden, en toen ik dat vreemde verschijnsel had opgemerkt, begreep ik dadelijk, dat de vrouw niemand anders was dan de ééne of andere kwade geest. Het schepsel nam de gedaante aan van een lieftallig meisje, ten einde mij door haar tallooze bekoringen te betooveren, in de hoop, dat zij onze visch zou krijgen.”
De oude vorst was met bewondering vervuld over de [251]slimheid van zijn zoon. Toen hij zooveel scherpzinnigheid en voorzichtigheid had ontdekt, besloot hij afstand te doen van de regeering en Kadzutoyo in zijn plaats tot Vorst uit te roepen.
Op zekeren dag zette een priester van den Morinji-tempel zijn ouden theeketel op het vuur, om een kop thee te zetten. Nauwelijks had de ketel het vuur aangeraakt, of hij veranderde plotseling in den kop, den staart en de pooten van een das. De jonge priesters werden in den tempel geroepen om dat buitengewone verschijnsel te aanschouwen. Terwijl zij in stomme verbazing toekeken, sprong de das op met het lichaam van een ketel, vloog de kamer door en vloog eindelijk door de lucht. De uitgelaten das vloog voortdurend de kamer rond, en de priesters slaagden er eerst na een aantal pogingen in, het dier te vangen en het in een doos op te bergen.
Korten tijd nadat dit geschied was, kwam een ketellapper in den tempel, en de priester meende, dat het een uitstekend denkbeeld zou zijn, als hij den goeden man er toe kon brengen, zijn merkwaardigen theeketel te koopen. Daarom haalde hij den ketel uit zijn doos, want deze had nu weer zijn gewonen vorm aangenomen, en begon hij te onderhandelen, met het gevolg, dat de niets vermoedende ketellapper den ketel kocht en met zich meenam, in de overtuiging dat hij dien dag goede zaken had gemaakt bij den koop van een zoodanig artikel voor een zoo redelijken prijs.
Dien nacht werd de ketellapper wakker bij het hooren van een vreemd geluid dicht bij zijn hoofdkussen. Hij keek van onder de dekens uit en zag, dat de ketel, dien hij gekocht had, volstrekt geen ketel was, maar een slimme en levende das.
Toen de ketellapper zijn vrienden van zijn merkwaardigen metgezel verhaalde, zeiden zij: “Gij zijt een gelukkige kerel en wij raden u aan, dien das in het openbaar [252]te vertoonen, want hij is verstandig genoeg om te springen en op het koord te dansen. Onder de begeleiding van muziek en zang kunt gij ongetwijfeld met dat vreemde wezen een reeks van nieuwe vermakelijkheden op touw zetten, die overal de aandacht zullen trekken, en heel wat meer geld zullen inbrengen dan gij met al uw ketellappen bij mogelijkheid zoudt kunnen verdienen.”
De ketellapper volgde dien voortreffelijken raad, en de roep van zijn kunstenmakenden das verspreidde zich wijd en zijd. Vorsten en vorstinnen kwamen de vertooning bezoeken, en hij verwierf zich door de vorstelijke bescherming en de gunst van het gewone publiek een groot vermogen. Toen de ketellapper dat vermogen had bijeengegaard, gaf hij den ketel weer terug aan den Morinji-tempel, waar hij als een kostbare schat werd vereerd.
“Voed een hond drie dagen, en hij zal zich uw vriendelijkheid drie jaar herinneren; voed een kat drie jaar, en zij zal uw vriendelijkheid binnen drie dagen vergeten.”
Een Japansch Spreekwoord.
De Japansche kat, met of zonder staart, is lang niet populair, want dit dier en de venijnige slang waren de eenige twee schepsels, die niet weenden bij den dood van Buddha. De katten uit Nippon schijnen onder een vloek te staan, en grootendeels moeten zij zich zelf weten te helpen, en moeten zij dus op haar bovennatuurlijke macht vertrouwen. Evenals vossen en dassen, kunnen zij menschelijke wezens betooveren. Chamberlain schrijft in zijn Japansche Zaken: “Onder Europeanen kan men dikwijls hooren, hoe een oneerbiedig mensch een leelijke, humeurige oude vrouw een kat noemt. In Japan, het land waar alles onderste boven is gekeerd, wordt in het dagelijksch leven die naam dikwijls gegeven aan de jongsten en bekoorlijksten van het vrouwelijk geslacht—de zangmeisjes”. De vergelijking komt ons vreemd voor, maar de toespeling hangt ongetwijfeld [253]samen met de gaven der betoovering, die zoowel het zangmeisje als de kat bezitten. De Japansche kat wordt echter door de zeelieden met een gunstig oog aangezien, en de mike-neko, of de driekleurige kat, wordt op hooge waarde geschat. Zeelieden hebben over de geheele wereld den naam van bijgeloovig te zijn, en de Japansche zeelieden doen alle mogelijke moeite een scheepskat machtig te worden, in de overtuiging, dat dit dier den geest der diepte van hun schip zal afhouden. Vele zeelieden koesteren de meening, dat de zielen van hen, die op de zee verdrinken, nooit rust zullen vinden; zij gelooven, dat zij eeuwigdurend in de golven op de loer liggen en schreeuwen en jammeren, als jonken passeeren. Voor hen is de branding, die op het strand slaat, niets anders dan de witte, grijpende handen van ontelbare geesten, en zij gelooven, dat de zee gevuld is met O-baké, achtbare geesten. De Japansche kat heeft, naar men beweert, het toezicht over de dooden.
Prins Hizen, een aanzienlijk lid van het geslacht Nabéshima, dwaalde in den tuin met O Toyo, de gunstelinge onder zijn dames. Toen de zon onderging, gingen zij naar het paleis terug, doch letten er niet op, dat zij door een groote kat werden gevolgd.
O Toyo ging naar haar kamer en viel in slaap. Tegen middernacht werd zij wakker en keek om zich heen, daar zij een gevoel had, alsof er een akelige verschijning in het vertrek aanwezig was. Eindelijk zag zij, dat een reusachtige kat in haar onmiddellijke nabijheid lag neergehurkt, en voordat zij om hulp kon roepen, sprong het dier op haar lichaam en worgde haar. Daarna maakte het dier een gat onder de veranda, begroef het lijk en nam den vorm aan van de schoone O Toyo.
De Prins, die niets afwist van hetgeen geschied was, bleef de valsche O Toyo liefhebben, zonder te weten, dat hij een walgelijk dier liefkoosde. Langzamerhand kwam [254]hij tot de ontdekking, dat zijn krachten afnamen en het duurde niet lang, of hij werd gevaarlijk ziek. Er werden geneesheeren ontboden, maar zij konden niets doen om den koninklijken lijder te genezen. Men merkte op, dat hij het meest leed gedurende den nacht, en dat hij door vreeselijke droomen gekweld werd. Daar dit het geval was, besloten zijn raadslieden, dat honderd dienaren bij hun meester zouden zitten en gedurende zijn slaap de wacht zouden houden.
De wacht ging de ziekenkamer binnen, maar even vóór tienen werd zij overvallen door een geheimzinnige slaperigheid. Toen allen in slaap waren, kroop de zoogenaamde O Toyo in het vertrek en maakte den Prins onrustig tot aan het aanbreken van den dag. Nacht aan nacht kwamen de dienaren bij hun meester de wacht houden, maar steeds vielen zij op hetzelfde uur in slaap, en zelfs drie bijzonder getrouwe raadslieden ondergingen eveneens dat lot.
Gedurende dien tijd werd de Prins hoe langer hoe zieker, en ten slotte werd een priester, Ruiten genaamd, aangesteld om te zijnen behoeve te bidden. In zekeren nacht, toen hij met zijn smeekingen bezig was, hoorde hij een vreemd geluid, dat van den tuin uitging. Toen hij uit het raam keek, zag hij, dat een jonge soldaat zich stond te wasschen. Nadat hij zich gewasschen had, ging hij vóór een Buddhabeeld staan, en bad zoo ijverig mogelijk voor het herstel van den Prins.
Ruiten, die zich er in verheugde, zooveel ijver en trouw waar te nemen, verzocht den jongen man, zijn huis binnen te treden, en toen hij dit gedaan had, vroeg hij naar zijn naam.
“Ik ben Ito Soda,” sprak de jonge man, “en ben als infanterist in Nabéshima in garnizoen. Ik heb van de ziekte van den Prins vernomen en verlang er naar, de eer te hebben, hem op te passen; maar daar ik een lagen rang bekleed, is het niet voegzaam, dat ik in zijn tegenwoordigheid verschijn. Toch heb ik Buddha gebeden, dat het leven van den Prins gespaard blijve. Ik ben van oordeel, dat Prins [255]Hizen betooverd is, en als ik bij hem mocht blijven, zou ik mijn uiterste best doen, den kwaden geest te ontdekken en te verpletteren, die de oorzaak is van zijn ziekte.”
Ruiten kreeg van dit optreden een zóó gunstigen indruk, dat hij den volgenden dag één der raadslieden ging raadplegen, en na langdurige besprekingen werd het zóó geschikt, dat Ito Soda met de honderd dienaren de wacht zou houden.
Toen Ito Soda het koninklijke vertrek binnentrad, zag hij, dat zijn meester in het midden van het vertrek sliep, en tevens merkte hij op, dat de honderd dienaren kalm in de kamer zaten te keuvelen, in de hoop, dat zij in staat zouden zijn de naderende slaperigheid te verdrijven. Tegen tien uur waren alle dienaren, in weerwil van hun pogingen, in slaap gevallen. Ito Soda trachtte zijn oogen open te houden, maar een zwaar gevoel overviel hem langzamerhand, en hij begreep, dat hij, als hij wilde wakker blijven, zijn toevlucht moest nemen tot de uiterste maatregelen. Nadat hij zorgvuldig geolied papier over de matten had uitgespreid, stak hij zijn dolk in zijn dij. De heftige pijn, die hij voelde, hield een tijdlang den slaap uit zijn oogen, maar na een tijd voelde hij, dat zijn oogen weer dichtvielen. Besloten de betoovering te ontdekken, die de dienaren de baas was geweest, draaide hij zijn mes in zijn dij, en vermeerderde zoo de pijn, terwijl hij trouw de wacht bleef houden, en het bloed voortdurend op het geoliede papier droop.
Terwijl Ito Soda de wacht hield, zag hij, dat de schuifdeuren zich openden en dat een schoone vrouw zacht het vertrek binnensloop. Met een glimlach zag zij, hoe de dienaren in slaap waren, en zij was op het punt den Prins te naderen, toen zij Ito Soda bemerkte. Nadat zij hem kortaf had toegesproken, naderde zijn den Prins en vroeg hem, hoe het met hem was, maar de Prins was te ziek, om daarop te antwoorden. Ito Soda lette op iedere beweging en meende, dat zij den Prins trachtte te betooveren, maar haar kwade bedoelingen werden voortdurend verijdeld [256]door de onbevreesde blikken van Ito Soda, en ten slotte was zij verplicht weg te gaan.
Des morgens ontwaakten de dienaren, en waren van schaamte vervuld, toen zij vernamen, hoe Ito Soda de wacht had gehouden. De raadslieden prezen den jongen soldaat luide om zijn trouw en zijn zeldzame heldhaftigheid, en hem werd bevolen dien nacht weder de wacht te houden. Dit deed hij, en weer trad de zoogenaamde O Toyo de ziekenkamer binnen, en evenals den vorigen nacht was zij gedwongen te vertrekken zonder in staat geweest te zijn haar betoovering over den Prins te werpen.
Men ontdekte ook, dat zoodra de trouwe Soda de wacht had betrokken, de Prins in staat was een rustigen slaap te genieten, en tevens, dat hij begon te herstellen; immers de zoogenaamde O Toyo bleef, nadat zij bij twee gelegenheden in haar pogingen had gefaald, voor goed weg, en de wacht werd niet meer door geheimzinnige slaperigheid overvallen. Soda ging onder den indruk van die vreemde omstandigheden naar één der raadsleden en deelde hem mede, dat de zoogenaamde O Toyo de ééne of andere soort van booze geest was.
Dien nacht vatte Soda het plan op, zich naar het vertrek van dit wezen te begeven en te trachten haar te dooden, terwijl hij alles zóó regelde, dat er, indien zij zou ontsnappen, acht dienaren buiten op wacht zouden staan, om haar te pakken en onmiddellijk te verslaan.
Op het vastgestelde uur ging Soda naar het vertrek van het schepsel, onder voorwendsel, dat hij een boodschap namens den Prins bracht.
“Wat is uw boodschap?” vroeg de vrouw.
“Wees zoo beleefd dezen brief te lezen,” antwoordde Soda, en na die woorden gesproken te hebben, trok hij zijn dolk en wilde hij haar dooden.
De zoogenaamde O Toyo greep een hellebaard en trachtte haar tegenstander te treffen. De slagen volgden elkaar op, maar toen zij eindelijk begreep, dat de vlucht [257]beter voor haar was dan het volharden in den strijd, wierp zij haar wapen weg, en in een oogenblik veranderde het bekoorlijke meisje in een kat en sprong op het dak. De acht man, die buiten op wacht stonden, om in geval van nood op te treden, schoten op de kat, maar het gelukte het dier, hun te ontsnappen.
De kat rende in volle vaart naar de bergen en hinderde de bevolking, die in de nabijheid woonde, geweldig, doch werd ten slotte gedood tijdens een jacht, die door Prins Hizen was geregeld. De Prins werd weer beter, en Ito Soda ontving de eerbewijzen en de belooning, die hij zoo rijkelijk had verdiend.
In het algemeen gesproken, wordt de hond in Japan beschouwd als een goedgezind dier, en in de meeste legenden gedraagt hij zich goed; maar op de Oki-eilanden gelooven een aantal inwoners, dat alle honden de bovennatuurlijke macht hebben, die op andere plaatsen aan de vossen worden toegeschreven. Chamberlain zegt: “De menschelijke wezens, die met de honden een verbond hebben gesloten, worden inu-gami-mochi genoemd—wat beteekent ‘eigenaars van een hondgod’. Als de geest van zulk een met magische eigenschappen bedeelden hond er op uitgaat om kwaad te doen, blijft zijn lichaam achter, en wordt hoe langer hoe zwakker, terwijl het zelfs somtijds uitteert en sterft. Als dit het geval is, kiest de geest bij zijn terugkomst zijn woning in het lichaam van een toovenaar, die daarna machtiger wordt dan ooit te voren.”
Een ridder zocht eens een schuilplaats in een eenzamen en vervallen tempel op een berg. Tegen middernacht werd hij gewekt door het hooren van een vreemd geluid. Toen hij rondkeek zag hij een aantal katten, die dansten en gilden en schreeuwden, en herhaaldelijk hoorde hij de woorden: ”Vertel het niet aan Shippeitarō” [258]
Tegen middernacht verdwenen de katten plotseling, er heerschte stilte in den vervallen tempel, en onze krijgsman was in staat zijn slaap te hervatten.
Den volgenden morgen verliet de jonge ridder het spookhuis, en kwam aan één of twee kleine gebouwen in de nabijheid van een dorp. Toen hij één van die huizen voorbijkwam, hoorde hij een luid gejammer en geklaag, en vroeg hij naar de oorzaak van het verdriet.
“Helaas!” zeiden zij, die zich in de nabijheid van den ridder bevonden, “gij moogt wel vragen, waarom wij zoo diep bedroefd zijn. Van nacht zal de berggeest onze schoonste maagd in een groote kooi naar den vervallen tempel dragen, waar gij den nacht hebt doorgebracht, en tegen den morgen zal zij door den boozen berggeest worden verslonden. Ieder jaar verliezen wij op die wijze een meisje, en er is niemand om ons te helpen.”
De ridder, door die treurige woorden diep bewogen, en begeerig van dienst te zijn, zeide: “Wie of wat is Shippeitarō? De booze geesten in den vervallen tempel gebruikten herhaaldelijk dien naam.”
“Shippeitarō”, zoo sprak één der omstanders, “is een dappere en prachtige hond, en is het eigendom van den hoogsten ambtenaar van onzen Vorst.”
De ridder spoedde zich voort, terwijl het hem gelukte Shippeitarō voor één nacht in zijn bezit te krijgen, en nam den hond met zich mede terug naar het huis van de weenende ouders. Reeds was de kooi voor het meisje gereed gezet, en in die kooi plaatste hij Shippeitarō, en zoo bereikte hij met een aantal jonge mannen, die hem moesten bijstaan, den door spoken bezochten tempel. Maar de jonge mannen wilden niet op den berg blijven, daar zij doodelijk bevreesd waren, en na hun taak te hebben volbracht, gingen zij weer terug, zoodat de ridder en de hond alleen achterbleven.
Tegen middernacht kwamen de spookkatten terug, terwijl zij een kater in hun midden hadden van ontzaglijke [259]grootte, die vreeselijke woest was. Zoodra het monster de kooi zag, sprong hij met kreten van vreugde er om heen, door zijn makkers vergezeld.
Toen de ridder een gunstig oogenblik had gevonden, opende hij de kooi; Shippeiratō sprong er uit en hield de groote kat in zijn tanden. Een oogenblik later trok zijn meester zijn zwaard en doodde het boosaardige monster. De andere katten waren te zeer verbaasd over wat zij zagen, dan dat zij er aan dachten te ontsnappen, en de flinke Shippeitarō maakte korte metten met die dieren. Zoo werd het dorp niet langer verontrust door de plunderingen van den berggeest, en getrouw aan zijn ridderplicht gaf de ridder al de eer aan den flinken Shippeitarō.
Toen eens een oude man en zijn vrouw in den tuin bezig waren, werd hun hond plotseling zeer opgewonden terwijl hij zijn kop boog en op één bepaalde plaats den grond besnuffelde. De oude menschen, die in de meening verkeerden, dat hun lieveling iets lekkers had gevonden om te eten, brachten een spade en begonnen te graven, en tot hun verbazing groeven zij een groot aantal goudstukken en zilverstukken op, en bovendien een groote hoeveelheid kostbare schatten. Met dien zooeven verworven rijkdom in hun bezit, liet het oude paar geen tijd verloren gaan, om aalmoezen onder de armen te verdeelen.
Toen de naaste buren hoorden, welk fortuintje de oude lieden gehad hadden, lokten zij den hond en spreidden zij alle soorten van lekkernijen voor hem uit, in de hoop, dat het dier ook hun groote diensten zou bewijzen. Maar de hond, die bij vroegere gelegenheden door zijn gastheeren slechts was behandeld, weigerde te eten, en op het laatst sleepte het paar den hond nijdig in den tuin. Onmiddellijk begon de hond te snuffelen, en juist waar hij snuffelde, begon het hebzuchtige volk te graven; maar zij groeven geen schatten op, en al wat zij vonden was niets dan [260]waardelooze afval. Het oude paar doodde in hun nabijheid en onder hun teleurstelling den hond en begroeven hem onder een pijnboom.
De brave oude man hoorde toevallig later, wat zijn trouwen hond was overkomen, en erg bedroefd ging hij naar de plek, waar zijn lieveling begraven was, en plaatste voedsel en bloemen op zijn graf, onder het vergieten van heete tranen.
Dien nacht kwam de geest van den hond naar zijn meester, en zeide: “Hak den boom om, waar ik begraven ben, en maak van het hout een mortier, en denk aan mij, zoo dikwijls gij dien gebruikt.”
De oude man voerde de instructies uit, en hij ontdekte, dat, zoodra hij de rijstkorrels in den houten mortier fijnstampte, iedere korrel in een kostbaren schat veranderde.
De slechte buren, die den hond hadden geleend, hadden niet de minste gewetenswroeging, om ook den mortier te leenen, maar bij dat slechte volk veranderde de rijst onmiddellijk in vuil, zoodat zij in hun nijdigheid den kostbaren mortier stuksloegen en verbrandden.
Ten tweeden male verscheen de geest van den hond vóór zijn meester, en deelde hem mede, wat er gebeurd was, terwijl hij er aan toevoegde: “Als gij de asch van den mortier over verdorde boomen strooit, zullen zij onmiddellijk vol bloesems komen”, en na die woorden te hebben gesproken, verdween de geest.
De goedhartige oude man verzamelde de asch, en na die in een mand te hebben geplaatst, reisde hij van dorp tot dorp en van stad tot stad, en wierp de asch over verdorde boomen; zooals de hond had beloofd, kwamen die plotseling in bloei. Een prins hoorde van die wonderen, en beval den ouden man vóór hem te verschijnen, bij welke gelegenheid hij hem verzocht zijn wondermacht te laten zien. Dit deed de oude man, en innig verheugd verdween hij met de talrijke vorstelijke geschenken, die hij had gekregen.
De buren van den ouden man, die van die wonderen [261]hadden gehoord, verzamelden de overgebleven asch van den wonderbaarlijken mortier, en de slechte man trok zelf het land door, terwijl hij beweerde, dat hij in staat was verdorde of doode boomen te doen herleven. Evenals de oorspronkelijke bewerker van wonderen, verscheen de hebzuchtige oude man in het paleis; hem werd opgedragen een verdorden boom weer levend te maken. De oude man klom in een boom en verstrooide de asch, maar de boom bleef nog steeds dor en de asch verblindde den Prins en deed hem bijna stikken. Daarop werd de oude bedrieger half doodgeslagen, en hij vertrok in een hoogst ongelukkigen toestand.
De vriendelijke oude man liet, na zijn buren over hun slechtheid te hebben berispt, hen toch in zijn rijkdom deelen, en het echtpaar, dat vroeger gemeen, wreed en slim geleefd had, leidde in het vervolg een goed en deugdzaam leven.
Rin-Jin, de Koning der Zee, koos als vrouw een jonge, schoone Drakenprinses. Zij waren nog niet lang getrouwd, toen de schoone Koningin ziek werd, en alle adviezen en alle zorgen van de beste geneeskundigen van het land waren vruchteloos.
“Ach”, snikte de Koningin, “er is maar één ding, dat mij van mijn ziekte kan genezen”.
“Wat is dat?” vroeg Rin-Jin.
“Als ik de lever van een levenden aap eet, zal ik onmiddellijk genezen. Zie, wat ik u bidden mag, dat gij een lever van een aap voor mij krijgt, want ik weet, dat niets anders mijn leven zal redden.” [262]
Daarom riep Rin-Jin een zeekwal naar zich toe, en zeide: “Ik wensch, dat gij aan land zwemt en met een levenden aap op uw rug terugkeert, want ik wil zijn lever gebruiken, opdat onze Koningin haar gezondheid herkrijge. Gij zijt het eenige schepsel, dat die taak kan volbrengen, want gij alleen hebt voeten en zijt in staat op het strand te loopen. Om den aap te overreden, te komen, moet gij hem vertellen van de wonderen der diepte en van de zeldzame schoonheden van mijn groot paleis, met zijn parelen op den bodem en zijn muren van koraal”.
De zeekwal, die zich verheugde, dat de gezondheid en het geluk van haar meesteres van den goeden uitslag van haar onderneming afhing, verloor geen tijd met naar een eiland te zwemmen. Nauwelijks was zij aan land gestapt, of zij zag een prachtigen aap, die in de takken van een pijnboom speelde.
“Zeg eens!” sprak de zeekwal, “ik vind dit eiland erg leelijk. Wat een vervelend en ellendig leven moet gij hier leiden! Ik kom uit het Rijk der Zee, waar Rin-Jin regeert in een groot en prachtig paleis. Misschien zoudt gij er lust in hebben, een nieuw land te zien, waar overvloed van vruchten is en waar het altijd prachtig weer is. Als gij dat prettig vindt, klim dan op mijn rug, en ik zal u met veel genoegen naar het Rijk der Zee medenemen”.
De Zeekwal en de Aap
“Ik neem gaarne uw uitnoodiging aan”, zeide de aap, terwijl hij uit den boom nederdaalde, en rustig op den rug van de zeekwal ging zitten.
“Tusschen twee haakjes”, zeide de zeekwal, toen hij ongeveer de helft van de terugreis had afgelegd, “Ik onderstel, dat gij uw lever hebt medegebracht, niet waar?”
“Wat een persoonlijke vraag!” antwoordde de aap. “Waarom vraagt gij dit?”
“Onze Zeekoningin is gevaarlijk ziek”, zeide de dwaze zeekwal, “en alleen de lever van een levenden aap kan haar leven redden. Als wij in het paleis komen, zal een dokter uw lever gebruiken en mijn meesteres zal weer herstellen”. [263]
“Ach kom!” riep de aap uit, “ik had gewild, dat gij mij dit hadt medegedeeld, voordat wij het eiland hadden verlaten. Geloof mij, gij vergist u, waarde zeekwal. Ik heb een aantal levers op een pijnboom hangen, en ik had u gaarne een willen afstaan, om het leven van uw Koningin te sparen. Als gij mij naar het eiland wilt terugbrengen, zal ik er een halen. Het is bijzonder ongelukkig, dat ik vergeten heb een lever mede te brengen.”
De lichtgeloovige zeekwal draaide om en zwom weer naar het eiland terug. Oogenblikkelijk nadat de zeekwal het strand had bereikt, sprong de aap van haar rug en sprong rond op de takken van een boom.
”Lever”, zeide de aap grinnikend, “spraakt ge van lever? Jij, dwaze oude zeekwal, je zult nooit mijn lever krijgen!”
Eindelijk bereikte de zeekwal het paleis, en vertelde Rin-Jin zijn treurig verhaal. De Zeekoning werd razend van drift. “Slaat haar murw!” riep hij tot zijn omgeving. “Slaat die dwaze kwal zóólang, totdat zij geen bot meer in haar lichaam heeft!”
Zoo verloor de zeekwal na dat ongelukkige uur haar schaal, en alle zeekwallen, die na haar dood in zee geboren zijn, missen haar schaal, en zijn tot op den huidigen dag niets anders dan gelei gebleven.
Op den feestdag van de Minige, of “Het ontsnappen van het Lichaam”, rijdt, zooals men zegt, de Godheid van Kitzuki, Oho-Kuninushi, door de straten op het Bronzen Paard. De ceremonies, aan dat feest verbonden, zijn van een zóó geheimzinnigen aard, dat alleen de dienstdoende priester het geheim na zijn dood aan zijn zoon kan mededeelen door tusschenkomst van den geest van den overledene. De groote gesneden draak van Kitzuki kroop, naar men meende, bij zekere gelegenheid over de daken van een aantal huizen, maar toen zijn houten strot was doorgesneden, bleef hij eenvoudig een kunstwerk, dat de [264]bewoners niet langer last veroorzaakte. Ook bronzen wild uit Matsue, een hert en een hinde, had wonderbaarlijke macht, en kon des nachts door de straten rennen. Die bezoeken waren zóó talrijk en zóó lastig, dat eindelijk hun koppen werden afgesneden, en zoo kwamen hun dolle sprongen tot een einde. De reusachtige schildpad van den Gesshōji tempel, een steenen kolos, omstreeks zestien voet hoog, werd herhaaldelijk aangetroffen, terwijl zij pogingen aanwendde, een vijver, met lotus bedekt, over te zwemmen. Dit wezen werd evenals dat, wat wij zooeven hebben vermeld, verminkt, en zijn middernachtelijke tochten werden voor goed gestuit. [265]
1 De drie mystieke Apen spelen een rol in de Japansche legenden. Mizaru wordt voorgesteld met zijn handen voor zijn oogen, Kikazaru met zijn handen over zijn ooren, en Iwazaru met zijn handen op zijn mond. Die mystieke apen zijn een zinnebeeld van “Hem die geen kwaad ziet, hem die geen kwaad hoort, hem die geen kwaad spreekt.”
Wij hebben reeds gewezen op enkele vogels, waarvan in Japansche legenden melding wordt gemaakt, den fazant in het verhaal van Momotaro, den Ho-Ho Vogel, de Brug van Eksters in het verhaal van Tanabata, het geheimzinnige licht, dat van den blauwen reiger zou hebben uitgestraald, den Dondervogel, enz. De Sekirei of kwikstaartjes zijn gewijd aan Izanagi en Izanami, immers het was door die vogels, dat die godheden voor het eerst de kunst der liefde leerden kennen, en zelfs niet de God der Vogelverschrikkers kan hen verschrikken. Toen de groote held Yamato-take stierf, veranderde hij, naar men meent, in een witten vogel, en wij lezen in de Hō-jōki1, dat Chōmei zich verbeeldde, dat hij in het geluid van een goudfazant de kreten van zijn moeder hoorde. Mythische schepselen, zooals de Tengu, hebben bepaalde eigenschappen van vogels, maar toch kunnen zij niet onder de vogels gerangschikt worden, en om die reden worden zij op een andere plaats in dit boek behandeld.
De God van Mionoseki heeft een hekel aan hanen en hennen en aan alles wat met die vogels samenhangt, de bevolking eerbiedigt dien duidelijk uitgesproken weerzin. Bij zekere gelegenheid werd een stoomboot, kort nadat zij in volle zee was gekomen, door een hevigen storm overvallen, en de meening was, dat de God van Mionoseki, die God der zeelieden is, ernstig moet beleedigd zijn geweest. Ten slotte ontdekte de kapitein, dat één van zijn passagiers een pijp rookte, versierd met een afbeelding [266]van een kraaienden haan. De pijp werd onmiddellijk in zee geworpen, en de storm ging liggen.
Wij zijn in staat de reden van de haat van den God tegen den haan uit de volgende legende af te leiden. In de Kojiki lezen wij, dat de zoon van de Godheid van Kitsuki menig uur in Mionoseki doorbracht met het vangen van vogels en visschen. In die dagen was de haan zijn vertrouwde vriend, en het was de plicht van dien vogel, hard te kraaien, als de tijd voor den God was aangebroken, om van de jacht terug te keeren. Eens op een keer vergat de haan echter te kraaien; ten gevolge daarvan verloor de God, in zijn haast om in zijn boot terug te keeren, één van zijn roeiriemen, zoodat hij verplicht was, het schip met zijn handen voort te drijven, die hevig door visschen gebeten werden.
Toen Yoritomo in een gevecht tegen Oba-Kage-chika verslagen was, werd hij gedwongen zich met zes van zijn volgelingen terug te trekken. Zij holden in volle vaart door een bosch, en toen zij een langen hollen boom vonden, kropen zij daar in, om daar een schuilplaats in te vinden.
Te gelijker tijd zeide Oba Kage-chika aan zijn neef Oba Kagetoki: “Ga naar Yoritomo zoeken, want ik heb alle reden te gelooven, dat hij in dit bosch verborgen is. Ik zal mijn manschappen zóó opstellen, dat het onmogelijk is voor onzen vijand, te vluchten.”
Oba Kagetoki vertrok, volstrekt niet ingenomen met de zending, want hij was eertijds met Yoritomo zeer bevriend geweest. Toen hij den hollen boom bereikte en door een gat in den stam zag, dat zijn oude vriend daarin verborgen was, kreeg hij medelijden met hem, en keerde hij naar zijn neef terug, terwijl hij zeide: “Ik geloof, dat Yoritomo, onze vijand, niet in het bosch is.”
Toen Oba-Kage-chika die woorden hoorde, riep hij woedend: “Je liegt! Hoe is het mogelijk, dat Yoritomo zoo spoedig is kunnen ontsnappen, terwijl mijn manschappen [267]om het bosch gelegerd waren en op wacht stonden? Wijs mij den weg, en ik zal u met enkelen van mijn manschappen volgen. Geen listen of kunsten dezen keer, beste neef, of ge zult er streng voor gestraft worden.”
Na verloop van tijd bereikte de troep den hollen boom, en Kage-chika was op het punt, den boom binnen te gaan, toen zijn neef uitriep: “Blijf hier staan! Wat is dat voor dwaasheid? Kunt ge niet zien, dat er een spinneweb over de opening gesponnen is? Hoe zou iemand in den boom kunnen zijn gekropen, zonder het web te breken? Laat ons ergens anders onzen tijd nuttiger besteden”.
Maar Kage-chika was nog altijd achterdochtig tegenover zijn neef, en hij stak zijn boog in den hollen stam. Deze raakte bijna den ineengedoken Yorikomo aan, toen twee witte duiven plotseling uit de holte vlogen.
“Helaas!” riep Kage-chika uit, “gij hebt gelijk, onze vijand kan hier niet verborgen zijn, want duiven en een spinneweb zouden dit niet mogelijk maken”.
Door de tijdige hulp van twee duiven en een spinneweb was het den grooten held Yoritomo mogelijk gemaakt, te ontsnappen, en toen hij in latere jaren Shōgun werd, liet hij tempels bouwen voor Hachiman, den Oorlogsgod, uit dankbaarheid voor zijn bevrijding, immers de duiven worden in Japan beschouwd als de boden van den oorlog en niet van den vrede, zooals dit bij ons het geval is.
Een eenzame stem!
Riep soms de maan?
’t Was slechts de Hototogisu.
Uit het Japansch.
Er is een geheimzinnige vogel, de Hototogisu, die op klagenden toon zijn eigen naam roept, terwijl hij dien aldus in losse lettergrepen verdeelt: ho-to-to-gi-su. Volgens de legende is het geen aardsche vogel, maar trekt hij weg uit het Rijk van den Dood op het einde van Mei, [268]en waarschuwt alle boeren, die hem zien, dat de tijd gekomen is, de rijst te zaaien. Sommigen verklaren het geluid van den vogel als beteekende het: “Is de Kakemono opgehangen?” anderen, dat het zachtkens herhaalt: “Het is nu bepaald beter naar huis terug te keeren.” Die laatste verklaring is typisch Japansch, want als men meent, dat de zielen in den zomer terugkeeren, dan is het niet vreemd te meenen, dat ten minste één der vogels naar de oude bosschen en stroomen en heuvelen van Nippon terugvliegt.
Een nijdige oude vrouw was aan haar waschtobbe, toen de lievelingsmusch van haar buurman al de stijfsel opat, daar zij die voor gewoon voedsel aanzag. De oude vrouw was zóó boos over het gebeurde, dat zij de tong van de musch uitsneed, en de ongelukkige vogel vloog weg naar een berg. Toen het oude paar, aan hetwelk de musch toebehoorde, vernomen had, wat geschied was, verlieten zij hun huis en ondernamen zij een groote reis, totdat de fortuin hun zóó gunstig was, dat zij hun lievelingsmusch terugvonden.
De musch was niet minder verheugd, toen zij haar meester en meesteres had terugvonden, en verzocht hen, haar woning binnen te treden. Toen zij dit gedaan hadden, werden zij onthaald op een groote hoeveelheid visch en saké, en werden zij bediend door de vrouw, de kinderen en kleinkinderen van de musch, en niet tevreden met die daden van gastvrijheid, danste het gevederde dier een hopsasa, de Musschendans genaamd.
Toen het tijd was voor het oude paar, om naar huis terug te keeren, bracht de musch twee rieten manden en zeide: “De ééne is zwaar, en de andere is licht. Welke zoudt gij liefst willen hebben?”
“O, de lichte”, antwoordde het oude paar, “want wij zijn oud en de reis is lang”.
Toen de oude lieden hun huis hadden bereikt, openden [269]zij de mand, en tot hun vreugde en verbazing ontdekten zij goud en zilver, juweelen en zijde. Zoo snel konden zij de kostbare zaken niet uit de mand halen, of een onuitputtelijke voorraad kwam daarvoor in de plaats, zoodat de wonderbaarlijke mand met schatten niet kon geledigd worden; het gelukkige oude paar werd rijk en voorspoedig.
Het duurde niet lang, of de oude vrouw, die de tong van de musch had uitgesneden, hoorde van den voorspoed van haar buren; zij haastte zich dan ook te informeeren, waar die wonderbaarlijke musch te zien was.
Nadat zij daaromtrent zekerheid had gekregen, kostte het haar geen moeite de musch te vinden. Toen de vogel haar zag, vroeg hij, welke der twee manden zij het liefst zou willen medenemen, de zware of de lichte. De wreede en hebzuchtige oude vrouw koos de zware, daar zij meende, dat daarin meer schatten waren dan in de lichte; maar toen zij, hijgende van inspanning haar huis had bereikt, en de mand opende, sprongen duivels op haar toe, die haar in stukken trokken.
Er was eens een man, die er dol op was, vogels te schieten. Hij had twee dochters, trouwe volgelingen van Buddha, en ieder op haar beurt wees op de dwaasheid van die wreede liefhebberij van haar vader, en smeekte hem niet roekeloos het leven van een schepsel te verwoesten. Maar de man was koppig en wilde niet luisteren naar de smeekingen van zijn dochters. Eens verzocht een buurman hem, twee ooievaars te schieten, en hij beloofde dit te doen. Toen de vrouwen hoorden, wat haar vader voornemens was te doen, zeiden zij: “Laten wij ons in heldere witte kleeren kleeden en van nacht naar het strand gaan, want het is een plaats, die druk door ooievaars bezocht wordt. Indien vader één van ons bij ongeluk doodt in plaats van de ooievaars, zal het een goede les voor hem zijn, en zal hij zeker berouw hebben over zijn snood gedrag, dat in [270]strijd is met de zachtmoedige leerstellingen van Buddha.”
Dien nacht ging de man naar het strand, en de bewolkte lucht maakte het voor hem moeilijk, ooievaars te herkennen. Eindelijk zag hij echter twee witte voorwerpen in de verte. Hij schoot; onmiddellijk vielen de lichamen neer, en hij liep naar de plaats waar zij lagen, maar hij ontdekte, dat hij zijn beide edele, zelfopofferende dochters had getroffen. Door smart terneergeslagen, richtte hij een brandstapel op en verbrandde hij de lijken van zijn arme kinderen. Na dit alles verricht te hebben, schoor hij zijn hoofd, ging in de bosschen en werd een kluizenaar.
Een handig meisje, Saijosen genaamd, was bezig met borduren. Op zekeren dag bezocht haar een oud man, en zeide: “Borduur voor mij op een stuk doek een paar vogels phoenix”. Saijosen willigde gaarne dit verzoek in; toen nu de vogels geborduurd waren, sloot de oude man zijn oogen en wees met zijn vinger naar de vogels. Onmiddellijk werden de vogels levend, en het meisje en de oude man stegen op hun rug en verdwenen in de lucht.
Er is reeds veel geschreven over de Japansche Semi, of boomkrekeltjes, en het lijkt ons vreemd, dat die kleine schepseltjes zouden worden gekocht en in kleine kooien geplaatst, waar zij op bijzonder liefelijke wijze zingen. Lafcadio Hearn doet ons in Kottō een pathetisch verhaal over één van die insecten. Hij vertelt ons, dat zijn bediende vergat het diertje voedsel te geven, en dat het langzamerhand ophield te zingen, en ten slotte genoodzaakt was zijn eigen teere ledematen op te eten.
Het gezang van de minminzemi gelijkt op dat van een Buddhistischen priester, terwijl de groene Semi of higurashi een geluid maakt als van een zacht klinkend klokje. Als men een gedroogden kever bij zich draagt, neemt, zoo [271]meent men, iemands voorraad kleeren toe. Bij de legenden, die hier volgen, moet men er aan denken, dat naar de leerstellingen der Buddhisten ieder leven heilig is, en bovendien dat de Buddhisten gelooven, dat de ziel van een man of vrouw om de ééne of andere zonde zelfs in het kleine lichaam van een insect kan binnentreden.
“De gouden middagzon, die licht en warmte geeft,
Zij werpt haar stralen, waar de waterjuffer zweeft,
Die, roodgekleurd, doorklieft de ijle lucht,
Waar niets verstoort der dagen kalme vlucht!”
Naar Clara A. Walsh.
De waterjuffer wordt dikwijls in de Japansche poëzie vermeld, maar nergens meer pathetisch dan in de volgende regels, door Chiyo geschreven na den dood van haar zoontje:
“Hoe ver zou hij wel hebben rondgedwaald,
En op zijn tocht de waterjuffer ingehaald?”
Chiyo geeft in die schoone regels veel te denken, want in haar moederliefde is er geen droevige voorstelling van den Dood. Zij beschouwt het toekomstige leven van haar kind als den gelukkigsten speeltijd. Ook in deze regels vindt men het Japansche denkbeeld van de terugkomst van de ziel.
De bekoorlijkste Japansche waterjuffer wordt Tenshi-tombō, “de Waterjuffer van den Keizer” genoemd. Er is een grootere soort, die bij voorkeur door kinderen wordt gezocht, en van die soort zijn er veel meer wijfjes dan mannetjes. Jongens binden een wijfje aan een boom, en zingen: “Gij, mannetje, Koning van Korea, schaamt gij u niet, om van de Koningin van het Oosten weg te vluchten?” Dit vreemde gezang is een toespeling op de verovering van Korea, zooals de legende, waarnaar wij later zullen wijzen, vermeldt; het gevolg van dit gezang is, dat het mannetje er op afkomt. Men gelooft ook, dat wanneer de [272]ééne of andere figuur in de lucht wordt geteekend, dit de macht heeft, de waterjuffer te verlammen, die men wenscht te vangen.
De strijd der Vuurvliegen
Kazariya Kyūbei, een koopman, had een dienstbode, Tama genaamd. Tama werkte goed en opgewekt, maar zij was slordig op haar kleeren. Op zekeren dag, toen zij vijf jaren in dienst van Kyūbei was geweest, zeide haar meester tot haar: “Tama, hoe komt het, dat gij in afwijking van de meeste meisjes geen verlangen schijnt te hebben, er op zijn voordeeligst uit te zien? Als ge uitgaat, draagt ge uw werkkleeren. Bij dergelijke gelegenheden moest ge eigenlijk een mooi gewaad dragen.”
“Goede meester”, zeide Tama, “gij hebt gelijk, dat gij mij berispt, daar gij niet weet, waarom ik gedurende al die jaren oude kleeren heb gedragen, en geen poging heb in het werk gesteld, mij zoo goed mogelijk te kleeden. Toen mijn vader en mijn moeder stierven, was ik nog een kind, en daar ik geen broers of zusters had, was het mijn taak Buddhistische godsdienstplechtigheden te doen verrichten ten behoeve van mijn ouders. Opdat dit zou kunnen geschieden, heb ik het geld gespaard, dat gij mij hebt gegeven, en voor mij zelf zoo weinig mogelijk uitgegeven. Nu zijn de grafsteenen in den Jōrakuji tempel geplaatst en daar ik de priesters mijn geld heb gegeven, zijn de godsdienstige plechtigheden volbracht. Mijn wensch is vervuld, en terwijl ik u om vergiffenis vraag, beloof ik u, dat ik mij in het vervolg beter zal kleeden.”
Voordat Tama stierf, vroeg zij haar meesteres, het overgebleven geld, dat zij gespaard had, te bewaren. Korten tijd na haar dood kwam een groote waterjuffer het huis van Kyūbei binnen. Het was in dat jaargetijde, het tijdperk der grootste koude, heel iets bijzonders, als waterjuffers gezien werden, en de meester van het huis was dan ook bijzonder verbaasd. Met de grootste zorg zette hij het [273]insect buiten de deur; maar onmiddellijk vloog het terug, en zoo dikwijls het werd verwijderd, kwam het weer binnen. “Die waterjuffer”, zoo sprak de vrouw van Kyūbei, “zou wel Tama kunnen zijn.” Kyūbei sneed een klein stukje uit de vleugels van het insect, en droeg toen het diertje een heel eind ver buiten zijn woning. Maar den volgenden dag keerde het weer terug, waarop Kyūbei de vleugels van het lichaam van het insect rood verfde, en het nog veel verder buiten zijn woning droeg. Twee dagen later kwam het insect weer terug, en de kerf in zijn vleugels, en het rood, waarmede het bedekt was, lieten geen twijfel over den geest van Kyūbei en zijn vrouw, dat dit volhardende insect inderdaad Tama was.
“Ik meen”, zeide de vrouw van Kyūbei, “dat Tama naar ons is teruggekeerd, omdat zij verlangt, dat wij iets voor haar zullen doen. Ik heb het geld, dat zij mij verzocht te houden. Laten wij het aan de priesters geven, opdat deze voor haar ziel kunnen bidden.” Toen zij deze woorden had gesproken, viel het insect dood op den grond.
Kyūbei en zijn vrouw plaatsten de waterjuffer in een doos, en gingen met het geld van Tama naar de priesters. Een sutra werd over het lijk van het insect uitgesproken, waarna het behoorlijk in den tuin van tempel werd begraven.
Sanemori, die een groot krijgsman was, was eens, op een paard gezeten, bezig een vijand te bevechten. Tijdens het gevecht gleed zijn paard uit en rolde in een rijstveld. Het gevolg van dit ongeluk was, dat zijn tegenstander in de gelegenheid was hem te dooden, en van dat oogenblik af werd Sanemori een insect, dat de rijst opat, en bekend was onder de landbouwers van Izumo als Sanemori-San. Gedurende bepaalde zomernachten steken de boeren in hun rijstvelden vuren aan, om het insect aan te trekken; zij spelen op fluiten en slaan op tamboerijnen, onder den [274]uitroep: “O, eerwaardige Sanemori, verwaardig u, hierheen te komen!” Daarna worden godsdienstige ceremonies volbracht, en een nabootsing in stroo van een ruiter te paard wordt òf verbrand òf in het water geworpen. Men gelooft, dat die ceremonie het gunstige gevolg heeft, dat de velden verlost worden van het insect, dat de rijst opeet.
Van den Skiwan, een klein geel insect, dat leeft van komkommers, wordt verhaald, dat hij eertijds een geneesheer is geweest. Die geneesheer was, daar hij in een samenzwering betrokken was, gedwongen zijn woonplaats te verlaten, maar toen hij trachtte te ontsnappen, raakte zijn voet verward, in de kronkelende ranken van een komkommerbed, en werd door zijn vervolgers gedood. Zijn vertoornde geest werd een shiwan, en van dien dag af tot op onzen tijd leeft dat insect van komkommers.
“Voor dezen wilgeboom schijnt de tijd van uitbotten in de de duisternis te zijn teruggekeerd—zie naar de glimwormen.”
In de oude dagen was het jachtmaken op glimwormen één van de uitspanningen van aanzienlijke edelen, doch tegenwoordig is het alleen het tijdverdrijf van kinderen. Maar die jachtpartijen hebben niets van haar schilderachtigheid verloren, en dat lichtgevende insect is het onderwerp geweest van menig schoon gedicht, zooals: “O, die slimme glimwormen! als zij worden opgejaagd, verbergen zij zich in het maanlicht!”
Maar ook volwassen personen gaan er met denzelfden ijver op uit, glimwormen te bewonderen, als zij bloemen gaan bekijken. Voor den geest van die groote minnaars der Natuur gelijken de glimwormen op de schitterende bloemblaadjes van een vreemde lichtgevende bloem, of op een aantal flikkerende sterren, die de lucht hebben verlaten, om op aarde te wandelen. In den zomertijd bezoeken duizenden menschen Uji, om de Hotani-Kassen, of strijd der glimwormen te zien. Van den oever der rivier vliegen [275]myriaden van die glinsterende insecten heen en weer, en in een oogenblik vormen zij een groote zilverkleurige wolk. De wolk breekt en de stroomende rivier, die een oogenblik te voren zoo donker was als zwart fluweel, wordt een kronkelende streep glinsterende juweelen. Het is dan ook geen wonder, dat de Japansche dichter uitroept: “Zie ik alleen glimwormen, die met den stroom wegdrijven? Of drijft de Nacht zelf weg, met zijn wemelende sterren?”
Er is een legende verbonden aan dit betooverende schouwspel. Men meent, dat de Minamoto-Glimworm en de Taira-Glimworm de geesten zijn van de oude krijgslieden der Minamoto- en Taira-stammen. In den nacht van den twintigsten dag van de vierde maand leveren zij een hevig gevecht op de Uji Rivier. In dien nacht worden alle opgesloten glimwormen losgelaten, opdat zij weder de oude gevechten der stammen uit de twaalfde eeuw zouden leveren. De beteekenis der glimwormen als geesten wordt bovendien versterkt door het feit, dat die insecten bij voorkeur ronddwalen rondom wilgeboomen—de boomen, die in Japan het meest met geestverschijningen samenhangen. In oude tijden meende men, dat glimwormen geneeskundige eigenschappen bezaten. Zalf van glimwormen maakte, zoo beweerde men, alle vergiften onschadelijk, en bovendien had die zalf de macht, booze geesten te verdrijven en een woning te behoeden tegen de aanvallen van roovers.
Een jonge man uit Matsue keerde van een bruiloft terug, toen hij vlak voor zijn huis een glimworm zag. Hij bleef een oogenblik stilstaan, verbaasd, dat hij in een kouden winternacht een dergelijk insect zag, terwijl er sneeuw op den grond lag. Toen hij daar stond na te denken, vloog een glimworm naar hem toe; de jonge man sloeg er naar met zijn stok, maar het insect vloog weg en ging naar den tuin, die aan den zijnen grensde. Den volgenden dag begaf hij zich naar het huis van zijn buurman, en was hij [276]op het punt zijn ervaringen van den vorigen nacht te vertellen, toen de oudste dochter van het gezin de kamer binnenkwam, en uitriep: “Ik had niet het minste vermoeden, dat gij hier waart, en toch waart gij een oogenblik te voren in mijn gedachten. Den vorigen nacht droomde ik, dat ik een glimworm werd. Het leek alles heel echt en heel mooi, en terwijl ik heen en weer vloog, zag ik u en vloog naar u toe, met het plan, u te vertellen, dat ik had leeren vliegen, maar gij duwdet mij met uw stok op zij, en dat voorval maakt mij nog altijd zenuwachtig.”
Toen de jonge man die woorden van de lippen van zijn verloofde had gehoord, zweeg hij over het voorgevallene.
In het dorp Funakami woonde een godvruchtige oude boer, Kanshiro genaamd. Ieder jaar deed de oude man verschillende bedevaarten naar bepaalde tempels, waar hij bad en den zegen der goden afsmeekte. Eindelijk echter werd hij zóó zwak en hulpeloos, dat hij overtuigd was, dat zijn aardsche dagen geteld waren, en dat hij waarschijnlijk nog juist de kracht zou hebben, om één bezoek te brengen aan de groote tempels te Ise. Toen de dorpsbewoners dit edele besluit vernamen, gaven zij hem met groote milddadigheid een som geld, opdat de hooggewaardeerde oude boer die aan de heilige tempels zou schenken.
Kanshiro ging op zijn pelgrimstocht met het geld in een zak, dien hij om zijn nek droeg. Het weer was bijzonder heet, en de hitte en de vermoeienis van de reis maakten den ouden man zóó ziek, dat hij verplicht was enkele dagen in het dorp Myojo te blijven. Hij ging naar een kleine herberg en vroeg Jimpachi den herbergier, zijn geld voor hem te bewaren, terwijl hij er bij voegde, dat het een offerande was, die hij bracht aan de Goden te Ise. Jimpachi nam het [277]geld, en beloofde den ouden man, dat hij er goed voor zou waken, en dat hij bovendien voor hem zou zorgen.
Den zesden dag betaalde de oude man, hoewel nog ver van hersteld, zijn rekening, nam den zak van den herbergier terug, en ging verder op reis. Daar Kanshiro een aantal bedevaartgangers in de nabijheid zag, keek hij niet in den zak, maar verborg dien zorgvuldig in den grooten zak, die een geringe hoeveelheid kleeren en voedsel bevatte.
Toen Kanshiro ten slotte onder een pijnboom ging rusten, haalde hij den zak met geld te voorschijn en keek er in. Helaas! Het geld was gestolen, en steenen van hetzelfde gewicht waren daarvoor in de plaats gelegd. De oude man keerde snel naar den herbergier terug, en verzocht hem het geld terug te geven. Jimpachi werd ontzettend boos, en ranselde hem flink af.
De arme oude man kroop weg uit het dorp, en bereikte drie dagen later met zeldzame krachtsinspanning de heilige tempels te Ise. Hij verkocht zijn eigendommen, om het geld terug te betalen, dat zijn brave buurlieden hem hadden gegeven, en met geld, dat overgebleven was, zette hij zijn pelgrimstocht voort, totdat hij tenslotte verplicht was, om voedsel te bedelen.
Drie jaar later ging Kanshiro naar het dorp Myoto, en vond dat de herbergier, die hem zoo slecht had behandeld, er nu betrekkelijk goed aan toe was, en in een groot huis woonde. De oude man ging naar hem toe en zeide: “Gij hebt heilig geld van mij ontvangen, en ik heb mijn geringe bezittingen verkocht, ten einde het terug te betalen aan hen, die het mij hadden gegeven. Van dat oogenblik af ben ik een bedelaar geweest, maar wees er zeker van, dat de wraak u zal bereiken!”
Jimpachi vervloekte den ouden man en vertelde hem, dat hij zijn geld niet had gestolen. Toen de twist op zijn hevigst was, greep een politieagent hem aan, en sleepte hem weg uit het huis, terwijl hij hem zeide, dat hij gevangen genomen zou worden, als hij durfde terug keeren. [278]Aan het uiteinde van het dorp stierf de oude man, en een vriendelijke priester bracht zijn lijk naar een tempel, verbrandde het eerbiedig, en droeg een aantal heilige gebeden op voor zijn goede en trouwe ziel.
Onmiddellijk na den dood van Kanshiro werd Jimpachi bang voor wat hij had gedaan, en werd hij zóó ziek, dat hij gedwongen was het bed te houden. Toen hij volkomen hulpeloos ter neder lag, vlogen een aantal glimwormen uit het graf van den boer, en omgaven het muskieten-gordijn van Jimpachi, terwijl zij het trachtten door te breken. Een aantal dorpelingen kwamen Jimpachi te hulp en doodden vele glimwormen, maar de stroom van glinsterende insecten, die uit het graf van Kanshiro vlogen, verminderde in het geheel niet. Honderden werden gedood, maar duizenden kwamen daarvoor in de plaats. De kamer was helder verlicht door den glans der glimwormen, en het muskietengordijn zonk onder voortdurend toenemende gewicht. Bij dit merkwaardigen gezicht fluisterden sommigen der dorpsbewoners: “Jimpachi zal dan toch wel het geld van den ouden man hebben gestolen. Dit is de wraak van Kanshiro.”
Juist terwijl zij spraken, brak het gordijn door, en de glimwormen vlogen in de oogen, ooren, mond en neus van den verschrikten Jimpachi. Twintig dagen lang schreeuwde hij luid om vergiffenis; maar hem werd geen vergiffenis geschonken. De stroom van glinsterende, nijdige insecten werd al dikker en dikker, totdat zij ten slotte den boosaardigen Jimpachi doodden; van dat oogenblik af verdwenen zij voor goed. [279]
“De eerste kop bevochtigt mijn lippen en keel, de tweede kop verbreekt mijn eenzaamheid, de derde kop doorzoekt het diepste van mijn wezen.... De vierde kop wekt een lichte uitwaseming op—al het kwade van het leven gaat door mijn poriën weg. Bij den vijfden kop ben ik gezuiverd; de zesde kop roept mij naar het rijk der onsterfelijken. De zevende kop—ach, maar ik kon niet meer tot mij nemen! Ik voel alleen den adem van den koelen wind, die in mijn mouwen opstijgt. Waar is Horaisan2 Laat mij op die zachte bries voortrijden en daarheen voortdrijven.”
Lotung.
In Europa beschouwen wij de thee eenvoudig als een drank, een verfrisschend en zacht opwekkingsmiddel, waarbij dames met haar vriendinnen plegen te babbelen. Er is niets romantisch in onze theepotten en theeketels en lepeltjes; zij komen uit de keuken en worden weer in de keuken teruggebracht met voorgeschreven regelmatigheid. Wij maken eenige stereotiepe opmerkingen over thee, en kunnen nauwkeurig den prijs opgeven, dien onze grootouders voor dien drank betaalden. Wij hebben onze vaste meening, in hoeverre thee liever met of zonder suiker moet genomen worden, en hebben het dikwijls een krachtig middel gevonden, om hoofdpijn te verdrijven.
Toen de thee omstreeks 1650 tot Europa doordrong, werd er melding van gemaakt als van “dien uitstekenden en door alle geneesheeren aanbevolen Chineeschen drank, door de Chineezen Tcha, en door andere naties Tay, ook wel Tee genaamd.” In 1711 merkte de Spectator op: “Ik zou deze mijn overpeinzingen op een bij zondere wijze aanbevelen aan alle ordelijke gezinnen, die elken morgen een uur aan hun thee, brood en boter besteden; en zou hen ernstig willen aanraden in hun eigen belang, om te bevelen, [280]dat dit blad hun stipt wordt uitgereikt en door hen als een deel van hunne uitrusting bij de thee wordt beschouwd.” Dr. Johnson gaf van zich zelf een beschrijving als van een “verstokt en schaamteloos theedrinker, die gedurende twintig jaar zijn maaltijden verdunde alleen met dit afgietsel van den betooverenden drank; die zijn avonden met thee verkortte, in den middernacht troost vond in thee, en met thee den ochtend verwelkomde.” Maar er is niets romantisch, geen oude traditie aan ons theedrinken verbonden. Misschien is het maar goed, dat de dames, die in onze deftige salons zitten, niet bekend zijn met de sombere en pathetische legende, die verhaalt hoe een Buddhistische priester tijdens zijn overpeinzingen in slaap viel. Toen hij wakker werd, sneed hij zijn oogleden af, die zoozeer gezondigd hadden, en wierp ze op den grond, waar zij onmiddellijk veranderden in de eerste theeplant.
In Japan is het theedrinken een godsdienstige handeling geworden. Het is evenzeer een maatschappelijke handeling als een tijd voor rustige overpeinzing. De uitgewerkte ceremonies bij de thee, cha-no-yu, hebben haar thee-ceremoniemeesters, etiquette en talrijke plechtigheden. Een kop Japansche thee is verbonden met geestelijke en artistieke beschaving. Maar voordat wij deze zeer belangwekkende ceremonies bespreken, moeten wij iets leeren omtrent de beteekenis van thee in China, want het drinken van dien drank in het Hemelsche Rijk, verbonden met het kostbaarste en zeldzaamste porcelein en met aesthetische en godsdienstige gedachten, heeft tot de vereering van de thee in het Land der Goden geleid.
De theeplant, afkomstig uit Zuidelijk China, werd oorspronkelijk als een geneesmiddel beschouwd. Bij de classieke schrijvers komt zij voor onder de namen Tou, Tseh, Chung, Kha en Ming, en werd op hoogen prijs gesteld om haar geneeskrachtige eigenschappen. Zij werd als een uitnemend [281]waschmiddel beschouwd, om de oogen te versterken, en zij had bovendien de macht, vermoeienis te bannen, den wil te sterken, en de ziel te verheugen. Somtijds werd er een deeg van gemaakt, en men meende, dat het een afdoend middel was tegen rheumatische pijnen. De Taoïsten gingen zelfs zóóver, dat zij beweerden, dat thee één van de bestanddeelen was van het Levenselixer, terwijl de Buddhistenpriesters die dronken, zoo dikwijls zij het noodig achtten om gedurende de lange uren van den nacht te peinzen en te overdenken.
In de vierde en vijfde eeuw blijkt de thee een zeer geliefkoosde drank te zijn geweest onder de bevolking der Yangtse-Kiang Vallei. In dien tijd ook werden de dichters welsprekend bij het verkondigen van haar lof. Maar in die dagen was de thee een walgelijk brouwsel, want het werd gekookt met rijst, zout, gember, sinaasappel-schillen, en niet zelden met uien! Lawuh echter, die in de achtste eeuw leefde, keurde het vreemde brouwsel af, dat wij zooeven genoemd hebben. Hij was de eerste Chineesche theemeester, en niet alleen, dat hij de thee idealiseerde, maar met een helder poëtisch inzicht begreep hij, dat de plechtigheden bij het drinken bevorderlijk waren aan de harmonie en de orde in het het dagelijksch leven.
In zijn Chaking (“De Heilige Schrift van Thee”) beschrijft hij den aard der theeplant, en hoe haar bladeren moeten worden verzameld en uitgezocht. Hij was van oordeel, dat de beste bladeren plooien moesten hebben als de leeren laarzen van Tartaarsche ruiters, gekruld moesten zijn als de keellap van een krachtigen os, moesten worden losgevouwen als een nevel, die uit een ravijn opstijgt, moesten glinsteren als een meer, door den westenwind bewogen, en vochtig en zacht moesten zijn als fijne aarde, juist te voren door den regen bespoeld. Luwuh beschrijft de verschillende gereedschappen, die met de plechtigheid van het [282]theedrinken verbonden zijn, en beweert, dat de groene drank moet worden gedronken uit blauwe porceleinen koppen. Hij behandelt in bijzonderheden de keuze van het water, en de wijze, hoe het gekookt moet worden. In poëtische bewoordingen beschrijft hij de drie trappen van koken. Hij vergelijkt de kleine belletjes bij het begin van het koken met de oogen van visschen, de kleine belletjes bij het tweede koken met een fontein, gekroond met opgehoopte kristallenknopjes, en het laatste kooksel wordt beschreven als gelijkend op het verrijzen van kleine golven. De laatste hoofdstukken van de Chaking behandelen de gewone en niet-orthodoxe methoden van theedrinken, en de vurige meester geeft een lijst van beroemde theedrinkers, en somt de beroemde Chineesche theeplantages op. Het bekoorlijke werk van Luwuh werd als een meesterstuk beschouwd. Hij was in hoog aanzien bij Keizer Taisung, trok een aantal leerlingen naar zich toe, en werd beschouwd als de grootste autoriteit op het gebied van thee en theedrinken. Zijn roem hield niet op bij zijn dood, immers sedert zijn dood is hij door Chineesche handelaars in thee als een beschermgod vereerd.
Men meent, dat de groote Buddhistische heilige, Dengyō Daishi, de thee uit China in Japan invoerde in het jaar 805. In ieder geval stond het theedrinken in Nippon in verband met het Buddhisme, en voornamelijk met de Zen-secte, die zoovele van de Taoïstische leerstellingen had overgenomen. De priesters van die orde dronken thee uit één enkelen kom voor het beeld van Bodhi Dharma (Daruma). Zij deden dit in den geest van aanbidding en beschouwden het theedrinken als een heilig sacrament. Het was die plechtigheid bij de Zen-secte, die uitsluitend van godsdienstigen aard was, welke zich ten slotte ontwikkelde tot de Japansche theeceremonies.
“De theeceremonies”, zoo schrijft Professor B.H. Chamberlain, [283]“hebben gedurende de zes of zeven honderd jaren van haar bestaan drie gedaanteverwisselingen ondergaan. Zij hebben een geneeskundig godsdienstigen trap, een wellustigen, en ten slotte een aesthetischen trap doorloopen. Op den godsdienstigen trap schreef de Buddhistische priester Eisai een korte verhandeling, die tot titel droeg De Heilige Invloed van het Theedrinken, waarin hij beweerde, dat die drank de macht had, kwade geesten te verdrijven. Hij voerde een godsdienstige plechtigheid in, in verband met de vereering der voorouders, vergezeld met het slaan van trommen en het verbranden van vuurwerk. Eisai schreef zijn verhandeling met de bedoeling, Minamoto-no-Sanetomo te bekeeren van zijn misdadige liefde voor den wijnbeker, en trachtte de voortreffelijkheid der theeplant boven het druivensap aan te toonen.” Het blijkt dat de theeceremonies in den loop der tijden haar godsdienstige beteekenis verloren. “De Daimio’s”, zoo schrijft Chamberlain, “die daaraan deelnamen lagen op rustbanken, bedekt met tijgervellen en vellen van luipaarden. De muren der ruime vertrekken, waarin de gasten waren verzameld, waren niet alleen behangen met Buddhistische teekeningen, maar met damasten brokaat, met gouden en zilveren vaatwerk, en zwaarden met schitterende scheeden. Kostbare reukwerken werden gebrand, zeldzame visschen en vreemde vogels werden opgedischt met suikerwerk en wijn, en de aardigheid van het feest bestond hierin, dat men moest raden, waar de grondstof voor iederen kop thee was voortgebracht; want er werden zooveel mogelijk soorten binnengebracht, om als gezelschapsspel of als raadsel dienst te doen.... Voor iederen keer, dat men goed geraden had, ontving de oplosser één der schatten ten geschenke, die rondom het vertrek hingen. Maar hij mocht die niet zelf medenemen. De regels der theeceremonies, zooals zij toen beoefend werden, eischten, dat alle kostbare en zeldzame dingen, die tentoongesteld waren, door de winners ten geschenke werden gegeven aan de zang- [284]en dansmeisjes, van wie steeds een groot aantal tegenwoordig waren, om het gezelschap bij hun feest bij te staan.”
Die vorm van theeceremonies, die inderdaad een vreeselijk onzedelijke slemppartij blijkt geweest te zijn, gaf een beeld van het weelderige en losbandige tijdperk, waarin die theeceremonies plaats hadden. De theeceremonie, in haar meer blijvenden en karakteristieken vorm, was bestemd, alle gemeene vertooningen op zijde te zetten, een zeker bedrag aan godsdienst en wijsbegeerte te omvatten, en bovenal een middel te schenken, om de kunst en de schoonheid der Natuur te bestudeeren. De theesalon werd niet een plaats voor drinkgelagen, maar een plaats, waar de reiziger vrede zou kunnen vinden in plechtige overpeinzing. Zelfs het tuinpad, dat naar de theekamer leidt, had zijn symbolische beteekenis, want het beteekende den eersten trap naar zelf-verlichting. De volgende regels geven een denkbeeld van de voorstelling, die Kobori Enshiu zich maakt van het pad, dat naar de theekamer leidt:
“Een groep zomerboomen,
Een deel van de zee,
Een bleeke avondmaan”.
Zulk een tafereel was bestemd, den reiziger een denkbeeld te geven van geestelijk licht. De boomen, de zee en de maan wekten oude droomen, en hun aanwezigheid was de reden, dat de gast verlangend was, over te gaan naar de grootere vreugden van den theesalon. Geen samurai mocht met zijn zwaard in het geurige heiligdom van den vrede binnentreden, en in een aantal theesalons was er een lage deur, waardoor de gasten binnenkwamen met gebogen hoofd, als een teeken van nederigheid. In stilte maakten de gasten een diepe buiging vóór een kakomono of vóór een eenvoudige schoone bloem op de tokonoma (alkoof), en gingen dan op de matten zitten. Als zij dit gedaan hadden, kwam de gastheer binnen, en hoorde men het water in den [285]ketel met een muzikaal geluid koken, het gevolg van enkele stukken ijzer, die daarin lagen. Zelfs het koken van het water in den ketel was verbonden met een poëtische gedachte, want het gezang van water en metaal moest een voorstelling geven van “de echo’s van een waterval, door wolken bedekt, van een verwijderde zee, die tegen de rotsen breekt, van een regenvlaag, die door een bamboebosch vliegt, of van het suizen van pijnboomen op den één of anderen verwijderden heuvel”. Er was een gevoel van harmonie in den theesalon. Het licht was als het zachte licht van den avond, en de kleederen van het gezelschap waren even rustig en stemmig als de grijze vleugels van een nachtvlinder. In dat rustige vertrek dronken de gasten hun thee en peinsden, en keerden weder beter en krachtiger in de wereld terug, nadat zij in stilte het schoone en het edele in godsdienst, kunst en natuur hadden overdacht en beschouwd. “Daar zij voortdurend in harmonie trachtten te zijn met den grooten rhythmus der natuur, waren zij steeds voorbereid, het onbekende binnen te treden.”
Rikiu was één der grootste theemeesters, en langen tijd bleef hij de vriend van Taiko-Hideyoshi; maar de tijd waarin hij leefde, was vol verraad. Er waren velen, die afgunstig waren op Rikiu, velen, die op zijn dood loerden. Toen een verkoeling ontstond tusschen Hideyoshi en Rikiu, maakten de vijanden van den grooten theemeester gebruik van die verkoeling en verspreidden het gerucht, dat Rikiu van plan was, vergif te doen in een kop thee, en dat aan zijn edelen beschermer aan te bieden. Spoedig vernam Hideyoshi dat gerucht, en zonder de moeite te nemen, de zaak nader te onderzoeken, veroordeelde hij Rikiu, zelfmoord te plegen.
Den laatsten dag, dat de beroemde theemeester leefde, noodigde hij een aantal van zijn leerlingen uit, hem te bezoeken bij zijn laatste theeceremonie. Terwijl zij in het [286]tuinpad wandelden, leek het, alsof geesten in de ritselende paden fluisterden. Toen de leerlingen den theesalon binnentraden, zagen zij een kakemono in de tokonoma hangen, en toen zij hun bedroefde oogen ophieven, zagen zij, dat het geschrift het voorbijgaan van alle aardsche dingen beschreef. Er was poëzie in het gezang van den theeketel, maar het was een droevig gezang, als het klagende geluid van een insect. Rikiu kwam kalm en waardig in den theesalon, volgens de gewoonte liet hij den voornaamsten gast de verschillende voorwerpen bewonderen, die met de thee-ceremonie in verband stonden. Toen alle gasten die hadden beschouwd, met een bloedend hart hun schoonheid bewonderend, bood Rikiu iederen leerling een aandenken aan. Hij nam zijn eigen theekop in de hand en zeide: “Nooit meer zal die kop, bezoedeld door de lippen van het ongeluk, door een mensch gebruikt worden”. Na die woorden gesproken te hebben, brak hij den kop ten bewijze, dat de thee-ceremonie geëindigd was, en de gasten namen een droevig afscheid. Slechts één bleef achter, om getuige te zijn, niet van het drinken van nog een kop thee, maar van den dood van Rikiu. De groote meester trok zijn bovenkleeren uit, en toen kwam het reine witte Doodskleed voor den dag. Nog altijd even kalm en waardig, keek hij naar zijn dolk, en zeide hij met onbewogen stem het volgende vers op:
“Een welkom zij u gewijd,
O zwaard der eeuwigheid!
Door Buddha
En ook door Daruma
Hebt gij uw weg gebaand.”
Hij, die het oude gedicht placht aan te halen, “aan hen, die alleen naar bloemen verlangen, zou ik gaarne de in vollen bloei staande lente willen laten zien, die woont in de zwellende knoppen op de heuvelen met sneeuw bedekt”, heeft de Japansche thee-ceremonie met een onsterfelijke bloem gekroond. [287]
Daruma was een Indische wijze, wiens beeld, zooals wij reeds gezien hebben, in verband stond met het theedrinken als godsdienstig gebruik door de Zen-secte in Japan. Men zegt, dat hij de zoon was van een Hindoe-koning, en onderwijs had genoten van Panyatara. Toen hij zijn studies had voleindigd, trok hij zich terug naar Lo Yang, waar hij gedurende negen jaar in gepeins bleef zitten. In die periode werd de wijze in verzoeking gebracht op de wijze van den Heiligen Antonius, Hij worstelde tegen die verzoekingen, door aanhoudend de heilige geschriften op te zeggen; maar het telkens herhalen van het woord “juweel” verloor zijn geestelijke beteekenis, en werd in verband gebracht met den edelsteen, die gedragen werd in het oor van zekere bekoorlijke vrouw. Zelfs het woord “lotus”, dat alle ware Buddhisten zoo heilig is, was niet langer het symbool van Buddha, en deed Daruma denken aan het openen van den schoonen mond van een meisje. Zijn verzoekingen namen toe, en hij werd overgebracht naar een Indische stad, waar hij zich bevond onder een groote menigte aanbidders. Hij zag vreemde godheden met afschuwelijke symbolen op hun voorhoofd, en Rajah’s en Prinsen, die op olifanten reden, en die omringd waren door een groot gezelschap dansmeisjes. De groote menschenmassa trok voort en daarbij ook Daruma, totdat zij aan een tempel kwamen met tallooze tinnen, een tempel bedekt met een menigte onreine gedaanten, en het leek Daruma, dat hij de vrouw zag en kuste, die de beteekenis van den juweel en den lotus had veranderd. Daarop verdween de verschijning plotseling, en Daruma werd wakker, en ontdekte, dat hij onder den Chineeschen hemel zat. De wijze, die tijdens zijn overpeinzing in slaap was gevallen had ernstig berouw, dat hij zijn godsdienstige plichten had verwaarloosd, en [288]na een mes uit zijn gordel te hebben genomen, sneed hij zijn oogleden af en wierp die op den grond, terwijl hij zeide: “O Gij Volkomen Ontwaakte!” De oogleden veranderden in de theeplant, waarvan een drank werd vervaardigd, die den slaap kon verdrijven en vrome Buddhistische priesters in staat stelde hun nachtwaken te houden.
Daruma wordt meestal voorgesteld zonder beenen, want volgens een andere lezing der legende, die wij zooeven hebben medegedeeld, verloor hij zijn beenen door de negenjarige overpeinzing. Netsuke4-snijders stellen hem voor in een plechtig, zakvormig gewaad, met een zuur gezicht en oogen zonder oogleden. Somtijds wordt hij in de Japansche kunst voorgesteld, omgeven door spinnewebben, en er is een schalksche wijziging van den heilige, waar hij is voorgesteld als een vrouwelijke Daruma, wat een speelsche hatelijkheid is op Japansche vrouwen, van wie niet kan worden verwacht, dat zij negen jaar lang kunnen zwijgen! Dikwijls wordt een uil in verband gebracht met Daruma, en op zijn tocht naar Japan wordt hij uitgebeeld, op de golven staande, gesteund door een gierststengel. Drie jaar na den dood van Daruma zag men hem wandelen over de westelijke bergen van China, en men zag, dat hij één schoen in zijn rechter hand droeg. Toen het graf van Daruma op bevel van den Keizer werd geopend, bleek dit slechts één schoen te bevatten, dien de heilige vergeten had mede te nemen.5 [289]
1 Het grootste gedeelte van de stof, in dit hoofdstuk behandeld, is ontleend aan het Theeboek, door Okakura-Kakuzo, en wij bevelen dit aardige boek aan allen aan, die in dat onderwerp belangstellen.
2 Het Chineesche Paradijs.
3 Een volledig verhaal van die schoone legende vindt men in Lafcadio Hearn, Sommige Chineesche geesten.
4 “Oorspronkelijk een soort knop voor de medicijndoos of den tabakszak, van hout of ivoor gesneden.” Japansche Zaken, door B.H.Chamberlain.
5 Een verwijzing naar Yuki-Daruma, of Sneeuw-Daruma, en speelgoed-Daruma, Okiagari-koboshi, (“De Opstaande Kleine Priester”) zal men vinden in Lafcadio Hearn, Een Japansch Mengelwerk.
In de verhalen omtrent Yoshitsune en zijn trouwen dienaar Benkei hebben wij reeds melding gemaakt van den slag bij Dan-no-ura, den laatsten strijd tusschen de Taira en de Minamoto stammen.2 In dat groote zeegevecht kwamen de Taira om, en tevens hun jonge Keizer Antoku Tenno. Het merkwaardige tafereel wordt in de Heike Monogatari (vertaling van W.G. Aston) aldus beschreven:
“Deze wereld is het gebied der smart, een verwijderde plek, klein als een gierstkorrel. Maar onder de golven is een prachtige stad, het Reine Land van Volmaakt Geluk genoemd. Daarheen voer ik u.” Met zoodanige woorden kalmeerde zij hem. Het kind bond toen zijn strik op het hoofd vast aan het Keizerlijke kleed dat de kleur had van een bergduif en treurig vouwde hij zijn vriendelijke handjes samen. Eerst wendde hij zich naar het Oosten, en nam afscheid van den tempel van den grooten God van Ise en den tempel van Hachiman. Daarna wendde hij zich naar het Westen, en riep den naam van Buddha aan. Toen hij dit had gedaan, nam Niidono hem moedig in haar armen, en na hem te hebben gevleid met de woorden, ‘Er is een stad ver weg onder de golven,’ zonk zij op den bodem ter diepte van duizend vademen.
Men zegt, dat zevenhonderd jaar na dien grooten zeestrijd de zee en de kust in de nabijheid door de geesten van den Taira stam werden bezocht. Geheimzinnige vuren schenen op de golven, en de lucht was gevuld met het geluid van strijd. Om de ongelukkige geesten tot rust te brengen, werd de tempel van Amidaji te Akamagaséki gebouwd, en [290]werd er dichtbij een kerkhof aangelegd, en daarop verschillende gedenksteenen geplaatst, waarop de namen van den verdronken keizer en zijn voornaamste volgelingen waren gegrift. Die tempel en dat kerkhof brachten de spookverschijningen tot op zekere hoogte tot rust, maar van tijd tot tijd geschiedden er een aantal vreemde dingen, zooals wij uit de volgende legende zullen zien.
Er leefde eens in den tempel van Amidaji een blinde priester Hōïchi genaamd. Hij was beroemd om zijn voordragen en zijn wonderbaarlijke bekwaamheid in het spelen op de biwa (een luit met vier snaren), en hij had er bijzonder veel genoegen in, verhalen voor te dragen, die in verband stonden met den langdurigen oorlog tusschen de Taira en de Minamoto stammen.
Eens op een avond was Hōïchi alleen in den tempel achtergelaten, en daar het een zeer warme avond was, bleef hij op de veranda zitten, waar hij herhaaldelijk op zijn biwa speelde. Terwijl hij daarmede druk bezig was, hoorde hij iemand naderen, die den kleinen achtertuin van den tempel overstak.
Daarna riep een diepe stem van onder de veranda: “Hōïchi!” En nog eens klonk de stem: “Hōichi!”
Hōïchi, die daardoor zeer ontsteld werd, antwoordde, dat hij blind was, en gaarne wilde weten, wie zijn bezoeker was.
“Mijn meester,” zoo sprak de vreemdeling, “houdt zich thans te Akamagaséki op met een aantal volgelingen, en hij is daarheen gegaan, om het tooneel van den slag bij Dan-no-ura te aanschouwen. Hij heeft gehoord, hoe voortreffelijk gij het verhaal van den strijd voordraagt, en heeft mij bevolen, u vóór hem te geleiden, opdat gij hem uw bekwaamheid kunt toonen. Breng uw biwa mede en volg mij. Mijn meester en zijn doorluchtig gezelschap wachten op uw geëerde tegenwoordigheid.”
Hōïchi, die meende, dat de vreemdeling de één of andere edele samurai was, gehoorzaamde onmiddellijk. [291]Hij trok zijn sandalen aan en nam zijn biwa mede. Met ijzeren hand geleide hem de vreemdeling, en zij liepen haastig voort. Hōïchi hoorde wapengekletter naast zich; maar hij was geen oogenblik bevreesd, en hij verheugde zich in het vooruitzicht van de eer, zijn bekwaamheid te kunnen toonen voor een uitgezocht gezelschap.
Toen hij aan de poort kwam, riep de vreemdeling luide: ”Kaimon!” Onmiddellijk werden de grendels van de poort verwijderd en werd deze geopend, waarna beide mannen naar binnen gingen. Daarna werd het geluid gehoord van een aantal voeten, die naderden, en een geritsel als van schermen, die geopend werden. Hōïchi werd geholpen bij het beklimmen van een aantal trappen, en toen hij boven was gekomen, werd hem bevolen, zijn sandalen achter te laten. Een vrouw leidde hem toen bij de hand voort, totdat hij zich in een groot vertrek bevond, waar hij meende, dat een groot gezelschap bijeen was. Hij hoorde het onderdrukt gefluister van stemmen en de zachte beweging van zijden gewaden. Toen Hōïchi had plaats genomen op een kussen, verzocht hem de vrouw, die hem geleid had, de geschiedenis te vertellen van den grooten slag bij Dan-no-ura.
Hōïchi begon te zingen onder begeleiding van zijn biwa. Zijn bekwaamheid was zóó groot, dat de snaren van zijn muziekinstrument het geluid van roeiriemen, de beweging van schepen, het geschreeuw der bemanning, het geluid der zich verheffende baren en het snorren van pijlen schenen na te bootsen. Een zacht gemompel van goedkeuring begroette Hōïchi’s prachtige voordracht. Aangemoedigd door die bewijzen van tevredenheid, zong en speelde hij nog prachtiger en kunstiger voort. Toen hij begon te zingen van den dood der vrouwen en kinderen, het zich in zee storten van Niidono met den jeugdigen keizer in haar armen, begon het gezelschap te weenen en te jammeren.
Toen Hōïchi geëindigd had, zeide hem de vrouw, die hem had geleid, dat haar meester zeer ingenomen was met [292]zijn voordracht, en dat hij verlangde, dat hij ook de zes volgende nachten voor hem zou spelen. “De bediende,” voegde zij er aan toe, “die u van nacht hier bracht, zal morgen op hetzelfde uur uw tempel bezoeken. Gij moet die bezoeken geheim houden, en kunt nu naar huis terugkeeren”.
Weer geleidde de vrouw Hōïchi door het vertrek, en na de trappen bereikt te hebben, werd hij door denzelfden bediende teruggeleid naar de veranda aan de achterzijde van den tempel waar hij woonde.
Den volgenden nacht werd Hōïchi weer weggeleid, om het gezelschap te onderhouden, en weer werd zijn voordracht bewonderd. Maar nu werd ook zijn afwezigheid ontdekt, en bij zijn terugkomst vroeg hem zijn medepriester er naar. Hōïchi ontweek de vraag van zijn vriend, en zeide hem, dat hij alleen maar even uit was geweest, om een private aangelegenheid te behandelen.
Zijn collega was volstrekt niet voldaan. Hij betreurde de stilzwijgendheid van Hōïchi en vreesde, dat er iets niet in den haak was, en dat misschien wel de blinde priester door booze geesten was betooverd geworden. Hij beval daarom de mannelijke bedienden, streng de wacht te houden over Hōïchi, en hem te volgen, als hij den volgenden nacht weer den tempel zou verlaten.
Hōïchi de Man zonder ooren
Weer verliet Hōïchi zijn woning. De mannelijke bedienden staken haastig hun lantarens aan en volgden hem zoo haastig mogelijk; maar hoewel zij snel liepen, overal rondzagen en voortdurend onderzoek deden, gelukte het hun niet Hōïchi te ontdekken, of iets omtrent hem gewaar te worden. Op hun terugtocht schrikten zij echter, toen zij het geluid van een biwa hoorden op het kerkhof van den tempel, en toen zij die sombere plaats binnentraden, zagen zij den blinden priester zitten. Hij zat op het graf van Antoku Tenno, den jeugdigen keizer, waar hij zijn biwa luid deed klinken en tegelijk met luider stem het verhaal zong van den slag bij Dan-no-ura. Aan weerszijden [293]van hem fonkelden geheimzinnige vlammen, als een groote menigte brandende kaarsen.
“Hōïchi! Hōïchi!” riepen de mannen. “Houd onmiddellijk op met spelen! Gij zijt betooverd, Hōïchi!” Maar de blinde priester bleef doorspelen en zingen, naar het scheen, in een vreemden en ijselijken droomtoestand verkeerend.
De mannelijke bedienden gingen toen tot krachtiger maatregelen over. Zij schudden hem heen en weer, en riepen in zijn oor: “Hōïchi, kom dadelijk met ons terug!”
De blinde priester berispte hen, en zeide, dat een dergelijke stoornis door het aanzienlijke gezelschap, waar hij zich bevond, niet zou worden geduld.
De mannen sleepten nu Hōïchi met geweld mede. Toen hij den tempel bereikte, werden hem zijn natte kleeren uitgetrokken, en werd hem spijs en drank voorgezet.
Hōïchi’s ambtgenoot was toen vreeselijk boos, en volkomen terecht drong hij aan op een volledige verklaring van zijn vreemd gedrag. Na langdurige aarzeling verhaalde Hōïchi zijn vriend alles, wat hem was overkomen. Toen hij zijn vreemde avonturen had verhaald, zeide de priester:
“Arme vriend! Ge hadt mij dit eer moeten verteld hebben. Gij hebt niet het deftige huis van een aanzienlijk man bezocht, maar gij hebt op gindsch kerkhof gezeten voor het graf van Antoku Tenno. Uwe groote gaven hebben de geesten van den Tairastam opgeroepen. Hōïchi, gij verkeert in groot gevaar, want gij hebt u, door aan die geesten te gehoorzamen, ongetwijfeld in hun macht geplaatst, en vroeg of laat zullen zij u dooden. Het is ongelukkig, dat ik tegen den nacht ontboden ben, om een godsdienstplechtigheid te vervullen, maar voordat ik wegga, zal ik er voor zorgen, dat uw lichaam met heilige teksten bedekt wordt.”
Vóór het aanbreken van den nacht werd Hōïchi ontkleed, en een tempeldienaar schreef met penseelen op zijn lichaam de tektsten van de sutra, die bekend staat als Hannya-Shin-Kyō. Die tektsten werden geschreven op zijn [294]borst, hoofd, rug, gelaat, nek, beenen, armen en voeten, ja zelfs op de zolen van zijn voeten. Daarna sprak de priester: “Hōïchi, gij zult van nacht weer weggeroepen worden. Blijf stil zitten, zeg niets, en blijf voortdurend peinzen. Als gij die dingen doet, zal u geen kwaad overkomen.”
Dien nacht zat Hōïchi alleen in de veranda, terwijl hij nauwelijks een spier bewoog en zeer zacht adem haalde.
Weer hoorde hij het geluid van voetstappen. “Hōïchi!” riep een diepe stem. Maar de blinde priester antwoordde niet. Hij bleef doodstil zitten, in den grootsten angst.
Telkens werd zijn naam weer gehoord, doch zonder eenig resultaat. “Dit geeft niets”, bromde de vreemdeling. “Ik moet zien, waar de kerel is”. De vreemdeling sprong in de veranda en ging vóór Hōïchi staan, die over zijn geheele lichaam beefde, ontzet over den toestand.
“Ha!” riep de vreemdeling. “Dit is de biwa, maar in plaats van den speler zie ik—niets dan twee ooren! Nu begrijp ik, waarom hij niet antwoordde. Hij heeft geen mond, alleen zijn beide ooren! die ooren zal ik naar mijn meester brengen!”
Een oogenblik later werden Hōïchi de ooren van het hoofd getrokken, maar in weerwil van de vreeselijke pijn gaf de blinde priester geen geluid. Daarna vertrok de vreemdeling, en toen zijn voetstappen waren weggestorven, was het eenige geluid, dat Hōïchi hoorde, het druppelen van het bloed op de veranda, en zoo vond de priester bij zijn terugkomst den ongelukkigen man.
“Arme Hōïchi!” riep de priester. “Het is mijn eigen schuld. Ik vertrouwde erop, dat mijn tempeldienaar heilige teksten op ieder deel van uw lichaam zou schrijven. Hij verzuimde dit echter op uw ooren te doen. Ik had er op moeten letten, dat hij mijn bevelen behoorlijk uitvoerde. Maar gij zult in het vervolg niet meer door die geesten gehinderd worden.” Sedert dien tijd was de blinde priester bekend onder den naam van Mimi-nashi-Hōïchi, “Hōïchi de Man zonder ooren.” [295]
Musō Kokushi, een priester, verdwaalde, toen hij door de provincie Mino zwierf. Daar hij er aan wanhoopte, een menschelijke woning te vinden, was hij op het punt, in de open lucht te gaan slapen, toen hij toevallig een kleine kluizenaarswoning (anjitsu) ontdekte.
Een oude priester begroette hem, en Musō verzocht, dat hij hem voor één nacht een schuilplaats zou willen geven. “Neen”, antwoordde de oude priester nijdig, “ik verleen nooit iemand een schuilplaats. In gindsche vallei zult gij een gehucht vinden; zoek daar een schuilplaats voor één nacht.”
Met deze tamelijk onbeleefde woorden vertrok Musō, en toen hij het gehucht bereikt had, werd hij gastvrij opgenomen in de woning van het dorpshoofd. Zoodra hij het voornaamste vertrek binnentrad, zag de priester, dat daar een aantal menschen verzameld waren. Hem werd een afzonderlijk vertrek aangewezen, en hij was op het punt in slaap te vallen, toen hij klagende geluiden hoorde, en korten tijd daarna verscheen een jonge man vóór hem, die een lantaarn in zijn hand hield.
“Goede priester”, zeide deze, “ik moet u zeggen, dat mijn vader onlangs gestorven is. Wij wilden u dit niet bij uw komst mededeelen, omdat gij vermoeid waart en veel rust noodig hadt. Al de menschen, die gij in het voornaamste vertrek bijeen zaagt, waren gekomen, om den doode eer te bewijzen. Nu moeten wij allen weggaan, want dit is de gewoonte in ons dorp als iemand sterft, omdat vreemde en vreeselijke dingen met lijken gebeuren, als zij alleen gelaten worden; maar misschien zult gij, die een priester zijt, niet bang zijn om achter te blijven bij het lijk van mijn armen vader.”
Musō antwoordde, dat hij volstrekt niet bang was, en zeide den jongen man, dat hij een lijkdienst zou houden en bij den gestorvene den wacht zou houden, zoolang het gezelschap afwezig was. Daarop verliet de jonge man te [296]zamen met de overige rouwdragers het huis, en Musō bleef achter, om zijn eenzame nachtwake te houden.
Nadat Musō den lijkdienst had verricht, bleef hij verscheidene uren peinzen. Toen de nacht ver gevorderd was, zag hij, dat een vreemde gedaante in het vertrek was, die er zóó verschrikkelijk uitzag, dat de priester zich noch kon bewegen noch kon spreken. De gedaante kwam naderbij, tilde het lijk op en verslond het snel. Niet tevreden met dit afgrijselijke maal, at de geheimzinnige gedaante ook de doodenoffers op, en verdween daarna.
Den volgenden morgen keerden de dorpsbewoners terug, en zij waren volstrekt niet verbaasd, toen zij hoorden, dat het lijk verdwenen was. Nadat Musō zijn vreemd avontuur had verhaald, vroeg hij, of de priester op den heuvel niet somtijds den lijkdienst verrichtte. “Ik bezocht hem den vorigen nacht in zijn anjitsu, en hoewel hij mij een onderkomen weigerde, zeide hij mij, waar ik een rustplaats zou kunnen vinden.”
De dorpsbewoners waren over die woorden zeer verbaasd, en vertelden Musō, dat er volstrekt geen priester of anjitsu op gindschen heuvel was. Zij waren zoo positief mogelijk in hun beweringen, en verzekerden, dat Musō door den één of anderen boozen geest hieromtrent moest zijn bedrogen. Musō antwoordde niet, en korten tijd later vertrok hij, vast besloten zoo mogelijk het geheim te onthullen.
Het kostte Musō volstrekt geen moeite de anjitsu terug te vinden. De oude priester kwam naar buiten, en trad hem tegemoet, boog, en zeide, dat hij spijt had van zijn vroegere onbeleefdheid. “Ik schaam mij,” voegde hij er aan toe, “niet alleen, omdat ik u geen schuilplaats heb verleend, maar ook omdat gij mij in mijn ware gedaante hebt gezien. Gij hebt mij een lijk en de doodenoffers zien verslinden. Ik ben, helaas, goede man, een jikininki (menschenetend spook), en als gij mij wilt aanhooren, zal ik u mijn ellendigen toestand duidelijk maken.
“Jaren geleden was ik in dit district priester, en ik volbracht [297]een groot aantal lijkdiensten; maar ik was geen trouwe priester, want het was niet uit waren godsdienstzin, dat ik mijn taak verrichtte, en ik dacht alleen aan de goede en schoone kleeren, die ik door mijn beroep kon verdienen. Om die reden werd ik als jikininki herboren, en heb daarom de lijken verslonden van allen, die in dit district gestorven zijn. Ik smeek u, heb toch medelijden met mijn ellendig lot, en zeg ten mijnen behoeve enkele gebeden op, opdat ik spoedig weer vrede vinde en opdat mijn groote slechtheid een einde neme.”
Onmiddellijk nadat die woorden gesproken waren, verdwenen de kluizenaar en zijn kluis plotseling, en Musō bleek geknield te zijn voor een met mos bedekt graf, dat waarschijnlijk het graf was van den ongelukkigen priester.
Een bleeke vrouw strompelde een straat af, Nakabaramachi genaamd; zij ging een winkel binnen en kocht een geringe hoeveelheid midzu-ame3. Elken avond kwam zij tegen den nacht terug, steeds bleek en verwilderd, en zonder ooit een woord te zeggen. De winkelier, die een welwillende belangstelling voor haar koesterde, volgde haar eens op een avond, maar toen hij zag, dat zij een kerkhof binnenging, keerde hij terug, verbaasd en beangst.
Weer kwam de geheimzinnige vrouw in den kleinen winkel, maar nu kocht zij geen midsu-ame, maar wenkte zij den winkelier haar te volgen. De bleeke vrouw liep de straat af, gevolgd door den koopman in barnsteenstroop en enkelen van zijn vrienden. Toen zij het kerkhof bereikten, verdween de vrouw in een graf, en zij, die er buiten stonden, hoorden kindergehuil. Toen het graf geopend was, zagen zij het lijk van de vrouw, die zij gevolgd hadden, en naast haar lag een levend kind, dat lachte bij het licht van de lantarens, en dat zijn kleine handjes uitstrekte [298]naar een kop midzu-ame. De vrouw was in der tijd te vroeg begraven en haar kind in het graf geboren. Iederen avond ging de stilzwijgende moeder van het kerkhof weg, om voedsel voor haar kind te halen.
In Tottori was een kleine en eenvoudige herberg. Het was een nieuwe herberg, en daar de herbergier arm was, was hij verplicht, die te voorzien van goederen, die afkomstig waren uit een tweedehandswinkel in de buurt. Zijn eerste gast was een koopman, die met buitengewone beleefdheid werd behandeld, en die veel warme saké kreeg. Toen de koopman den verfrisschenden rijstwijn had gedronken, ging hij rusten en viel hij in slaap. Hij had nog niet lang gesluimerd, of hij hoorde het geluid van kinderstemmen in zijn kamer en hoorde hen op treurigen toon roepen: “Is mijn oudste Broeder niet erg koud?” “Neen, jij bent zeker koud?” Telkens herhaalden de kinderen die klagende woorden. De koopman, die dacht, dat bij ongeluk kinderen in zijn kamer verdwaald waren, berispte hen zachtmoedig en maakte zich gereed weer in slaap te gaan. Na een oogenblik stilte riepen de kinderen weer: “Is mijn oudste Broeder niet erg koud?” “Neen, jij bent zeker koud?” Die woorden werden telkens herhaald en de gast bemerkte verstijfd van schrik, dat de stemmen uit zijn futon (deken) afkomstig waren.
Haastig ging hij den trap af en vertelde den herbergier, wat geschied was. De herbergier was boos. “Gij hebt te veel warme saké gedronken,” zeide hij. “De warme saké heeft u kwade droomen gebracht.” Maar de gast betaalde zijn rekening en zocht ergens anders een onderkomen.
Den volgenden nacht sliep een andere gast in de betooverde kamer, en ook hij hoorde dezelfde geheimzinnige stemmen, betaalde den herbergier en vertrok haastig. De herbergier kwam toen zelf het vertrek binnen. Hij hoorde de treurige kinderkreten, die uit de futon te voorschijn [299]kwamen, en was nu wel verplicht de vreemde geschiedenis te gelooven, die zijn twee gasten hem hadden verteld.
Den volgenden dag ging de herbergier naar de tweedehandswinkel, waar hij de futon had gekregen, en deed navraag naar de zaak. Nadat hij van den eenen winkel naar den anderen was gegaan, hoorde hij eindelijk het volgende verhaal over de geheimzinnige futon:
Er woonde eens in Tottori een arme man, met zijn vrouw en twee kinderen, die zes en acht jaar oud waren. De ouders stierven, en de arme kinderen waren verplicht hun weinige bezittingen te verkoopen, totdat zij eindelijk niets anders over hadden dan een dunne en versleten futon, om hen des nachts te dekken. Ten slotte hadden zij geen geld om de huishuur te betalen, of zich eenig voedsel te verschaffen.
Toen de tijd der ergste koude was gekomen, hoopte de sneeuw zich zóó dik om de nederige woning op, dat de kinderen niets anders wisten te doen, dan de futon om zich heen te trekken, en elkander op hun gewone vriendelijke, pathetische wijze toe te fluisteren: “Is mijn oudste Broeder niet erg koud?” “Neen, jij bent zeker koud?” En terwijl zij snikkend die woorden spraken, omvatten zij elkander, bevreesd voor de duisternis en den snerpenden, ijskouden wind.
Terwijl hun arme lichaampjes elkander omvat hielden, ten einde elkander te verwarmen, kwam de hardvochtige huisheer binnen, en toen hij zag, dat er niemand was, om de huishuur te betalen, joeg hij de kinderen het huis uit, met niet anders gedekt dan met een dunne kimono. Zij trachtten den tempel van Kwannon te bereiken, maar de sneeuw lag te dik, en zij verborgen zich achter hun oud huis. Een deken van sneeuw bedekte hen, en zij vielen in slaap aan den barmhartigen boezem der Goden, en werden begraven op het kerkhof van den Tempel van Kwannon-met-de-Duizend-Armen.
Toen de herbergier die droevige geschiedenis had gehoord, gaf hij de futon aan de priesters van den tempel van Kwannon, gebeden werden opgezegd voor de zielen [300]der kinderen, en van dat uur af hield de futon op, de genoemde klagende geluiden voort te brengen.
In het dorp Mochida-no-ura woonde een boer. Hij was vreeselijk arm, maar toch bracht zijn vrouw zes kinderen ter wereld. Onmiddellijk nadat een kind was geboren, wierp de wreede vader het in de rivier en beweerde, dat het bij de geboorte gestorven was, zoodat al zijn zes kinderen op die verschrikkelijke manier vermoord werden.
Na verloop van jaren geraakte de boer in betere omstandigheden, en toen hem een zevende kind, een jongen, geboren werd, was hij bijzonder gelukkig en had hij het kind innig lief.
Op zekeren avond nam de vader het kind in zijn armen, en wandelde er mede in den tuin, terwijl hij in verrukking fluisterde: “Wat een heerlijke zomeravond!”
Het kind, dat toen eerst vijf maanden oud was, nam een oogenblik de wijze van uitdrukking van een volwassene over, en zeide: “De maan schijnt precies zóó, als toen gij mij laatst in het water wierpt!”
Toen het kind die woorden had gesproken, werd hij weer gelijk aan andere kinderen; maar de boer, die nu eerst doordrongen was van het verschrikkelijke van zijn misdaad, werd onmiddellijk daarna priester.
Er was eens een mooi meisje, wie, in strijd met de Japansche gewoonte, was toegestaan, haar eigen echtgenoot te kiezen. Een aantal vrijers dongen naar haar hand, en brachten haar geschenken en schoone gedichten, en spraken veel lieve woordjes tot haar. Zij sprak vriendelijk tot iederen vrijer en zeide: “Ik zal trouwen met den man, die dapper genoeg is, om een bepaalde proef te doorstaan, die ik hem zal opleggen, en wat die proef ook moge zijn, ik verwacht, dat hij, op de onschendbare eer van een samurai, [301]het geheim niet zal openbaren.” De vrijers aanvaardden onmiddellijk die voorwaarden, maar één voor één verlieten zij haar, met afschuw op hun gelaat, lieten hun vrijerij in den steek, maar repten met geen enkel woord van het vreemde en vreeselijke geheim.
Eindelijk kwam een arme samurai, wiens eenige rijkdom in zijn zwaard bestond, bij het meisje, en zeide haar, dat hij bereid was, iedere proef te doorstaan, hoe zwaar ook, om haar als zijn vrouw te krijgen.
Toen zij ’s avonds het avondmaal hadden gebruikt, verliet het meisje het vertrek, en keerde lang na middernacht terug, in een wit gewaad gekleed. Zij gingen samen het huis uit, door tallooze straten, waar honden blaften, en toen naar buiten, totdat zij op een groot kerkhof kwamen. Hier ging het meisje vooraan, terwijl de samurai volgde, met de hand op zijn zwaard.
Toen de vrijer in staat was, door de duisternis heen te zien, zag hij, dat het meisje den grond met een spade weggroef. Zij groef met groote haast, en tilde eindelijk het deksel op van een kist. Het volgende oogenblik haalde zij het lijk van een kind er uit, trok er een arm af, brak dien, en begon er een stuk van op te eten, terwijl zij haar vrijer een ander stuk toewierp en uitriep: “Als gij mij lief hebt, eet dan wat ik eet!”
Zonder een oogenblik te aarzelen, ging de samurai aan den rand van het graf zitten, en begon zijn helft van den arm op te eten. “Heerlijk!” riep hij uit, “geef mij nog een stukje!” Op dit punt verdwijnt gelukkig plotseling het huiveringwekkende der legende, want noch de samurai noch het meisje hadden van een lijk gegeten—de arm was gemaakt van het heerlijkste gebak!
Het meisje sprong met een kreet van vreugde overeind, en zeide: “Eindelijk heb ik een dapper man gevonden! Ik zal met u trouwen, want gij zijt de echtgenoot, naar wien ik altijd heb verlangd, en dien ik tot van nacht nooit heb gevonden.” [302]
1 De Legenden in dit hoofdstuk zijn ontleend aan verhalen uit Lafcadio Hearn, Kwaidan en Blikken in het Onbekende Japan.
2 Zie Hoofdstuk II.
3 Een stroop, uit mout vervaardigd, die aan kinderen wordt gegeven als melk niet beschikbaar is.
Het Meisje van Unai woonde bij haar ouders in het dorp Ashinóya. Zij was bijzonder mooi, en zij had twee vurige en volhardende minnaars—Mubara, die uit dezelfde landstreek afkomstig was, en Chinu, die uit Izumi kwam. Die twee minnaars konden even goed tweelingen geweest zijn, want zij kwamen met elkander overeen in leeftijd, uiterlijk, gelaat en lichaamsbouw. Ongelukkig hadden beiden haar met denzelfden hartstocht lief, zoodat het onmogelijk was, tusschen beiden eenig verschil te ontdekken. Hun geschenken waren dezelfde, en er scheen geen verschil te zijn in de wijze, waarop zij hun liefde betuigden. Wij krijgen een goed denkbeeld van het geheele uiterlijk van die twee minnaars, als wij kennis maken met het volgende fragment uit het gedicht van Mushimaro over dit onderwerp:
“Jaloersch bemint dit dappere paar
De liefelijke maagd:
Elk met de hand op ’t gevest van zijn zwaard
Terwijl hij een pijlkoker draagt.
“Die pijlkoker hangt op den rug van den held;
En een sneeuwwitte houten boog
Rust in beider krachtige, stevige hand;
Zoo hielden ze elkander vijandig in ’t oog.”
Naar B.H. Chamberlain.
Intusschen werd het Meisje van Unai droevig van gemoed. Zij nam de gaven van Mubara of Chinu nooit aan, en toch deed het haar leed, dat zij hen maand aan maand zag staan aan de poort, terwijl zij geen oogenblik in de vurige uitdrukking van hun gevoelens van liefde voor haar verslapten.
De ouders van het Meisje van Unai schenen het ingewikkelde van den toestand niet te hebben ingezien, want [303]zij zeiden haar: “Het is droevig voor ons, om den last van uw ongepast gedrag te moeten dragen, nu gij van maand tot maand en van jaar tot jaar op de meest zorgelooze wijze anderen smart doet lijden. Als gij het aanzoek van den één aanneemt, zal de liefde van den ander na korten tijd ophouden.”
Die goed bedoelde woorden brachten het arme Meisje van Unai geen troost of geen hulp; daarom ontboden de ouders de minnaars, legden den treurigen toestand bloot en besloten, dat hij, die een watervogel zou schieten, welke zwom in de rivier Ikuta, die langs het platvorm stroomde, waarop het huis was gebouwd, hun dochter ten huwelijk zou verkrijgen.
De minnaars waren met die beslissing ten zeerste ingenomen, en verlangden er naar, dat er een einde zou komen aan die wreede onzekerheid. Op hetzelfde oogenblik spanden zij hun bogen, en te gelijk troffen hun pijlen den vogel, de ééne in den kop en de andere in den staart, zoodat geen van beiden er zich op kon beroemen de beste schutter te zijn. Toen het Meisje van Unai zag, hoe hopeloos de zaak stond, riep zij uit:
“Het is genoeg! De golf, die ik ginds zie naken,
Zal aan mijn zielestrijd een droevig einde maken:
Wel noemt men Settsu’s stroom den stroom van ’t leven,
Maar mij zal die rivier een laatste rustplaats geven.”
Naar B.H. Chamberlain.
Na die melodramatische woorden wierp zij zich van het platvorm in de golvende wateren beneden haar.
De ouders van het meisje, die het tooneel bijwoonden, schreeuwden en raasden op het platvorm, terwijl de trouwe minnaars in de rivier sprongen. De één hield den voet van het meisje, de ander haar hand vast, en oogenblikkelijk zonken alle drie in de diepte weg. Het meisje werd daarna begraven tusschen haar beide minnaars, en tot op den huidigen dag is de plaats bekend als “Het Graf van het Meisje”. In het graf van Mubara was een holle bamboe-stok [304]gelegd, met een boog, een pijlkoker en een lang zwaard; maar in het graf van Chinu was niets geplaatst.
Eenigen tijd daarna kwam een vreemdeling in de nabijheid van het graf en werd plotseling opgeschrikt door het geluid van een hevig gevecht. Hij zond zijn dienaren er heen, om de zaak te onderzoeken, maar zij kwamen terug met de mededeeling, dat zij niets buitengewoons konden hooren of zien. Terwijl de vreemdeling over de liefdesgeschiedenis van het Meisje van Unai zat te peinzen, viel hij in slaap. Dit was nauwelijks geschied, of hij zag vóór zich, op den grond geknield, een man met bloed bevlekt, die hem mededeelde, dat hij zeer lastig gevallen werd door de vervolgingen van een vijand, en die hem vroeg, of de vreemdeling hem zijn zwaard wilde leenen. Met eenige aarzeling werd dit verzoek toegestaan. Toen de vreemdeling ontwaakte, helde hij over tot de meening, dat de geheele zaak een droom was geweest; maar het was geen voorbijgaand nachtelijk droombeeld, want niet alleen miste hij zijn zwaard, maar hoorde hij ook in zijn onmiddellijke nabijheid het geraas van een hevig gevecht. Daarna hield het wapengekletter plotseling op, en weer stond de met bloed bevlekte man vóór hem, die aldus sprak: “Door uw welwillende hulp heb ik den vijand verslagen, die mij al die jaren heeft onderdrukt.” Hieruit kunnen wij afleiden, dat in de geesteswereld Chinu zijn mededinger bevocht en versloeg, en na een aantal jaren van bittere jaloezie was hij eindelijk in staat het Meisje van Unai de zijne te noemen.
Het Meisje van Unai
“Ik sta bij het graf, waar nu rust
Van Unai de lieflijke maagd,
Die een aantal jaloersche minnaars
Bij haar leven zoozeer had behaagd.
“Dat graf moet tot ’t laatst van de jaren
Verkonden het lot van de maagd,
Die zelfs nog na eeuwen en eeuwen
Toekomstige mannen behaagt.
“En stapelt op den straatweg
Men steenen tot bergen zoo hoog,
Die zoolang als de wolken drijven,
Daar blijven voor ons oog.
“Als een pelgrim dit pad mocht betreden,
Laat hem dan naar die steenblokken zien,
En bij ’t graf van de maagd droevig weenen;
De bewoners van ’t dorp bovendien
“Nooit stillen hun bittere tranen
Maar scharen zich om haar graf.
Laat de eeuwen haar noodlot verkonden,
En de smart, die haar sterven ons gaf.
“Tot ook ik op het laatst hier zal staren
Op het graf, dat haar bergt voor mijn oog,
En ik droevig terug zal denken,
Aan den tijd, die zóó snel vervloog.”
Sakimaro (Naar B.H. Chamberlain).
“Daar waar in ’t verre oostersch land,
Bij ’t ochtendgloren kraait de haan,
Vertelt het landvolk een verhaal,
Uit tijden, dood en lang vergaan.
“Van ’t meisje uit Katsushika,
Wier gordel, helderblauw,
Het grofste linnen kleed omsloot,
En rok van arme vrouw.
“Wier voet geen schoen ooit had omklemd
Of kam geraakt het haar.
Geen koningin, hoe rijk getooid
Te vergelijken waar.
“Met ’t meisje, dat daar lachend stond,
Een bloem in lentetijd,
In schoonheid, liefheid zóó volmaakt
Als maanlichts heerlijkheid.
“Gelijk een zwerm van motten, die
Om ’t helder kaarslicht dwaalt,
Gelijk een boot de haven zoekt,
Als ’s avonds schaduw daalt.
“Zoo kwamen zwermen vrijers aan,
Doch zij sprak: ‘Laat mij gaan,
k Ben slechts een nederige maagd
En kort is mijn bestaan’.
“Daar waar de golven met geweld
Luid beuken ’t kale strand,
Heeft ’t meisje van Katsushika
Voor goed haar vaderland.
“Ja! ’t is een lied uit ouden tijd;
Maar als ’t mijn ooren streelt,
Dan rijst voor mij of ’t gisteren was,
Haar vriendlijk, lieflijk beeld.”
Naar B.H. Chamberlain.
Chamberlain voegt de volgende opmerking bij de vertaling van deze Japansche ballade: “Bij de weinig vaststaande overlevering, die echter ongetwijfeld zeer oud is, en die in bovenstaande ballade is behouden gebleven, kan uit authentieke bron niets worden gevoegd. De fantasie van het volk heeft echter de leemten aangevuld, en voert een wreede stiefmoeder ten tooneele, die, zonder dat zij iets gevoelt voor de toewijding van het meisje, dat dagelijks water voor haar schept uit de eenige bron, waarvan zij het water wenscht te drinken, zóó boos op haar is, omdat zij door haar schitterende schoonheid minnaars naar het huis lokt, dat het arme meisje zich ten slotte verdrinkt, waarna de buren haar als een godin beschouwen en een tempel ter harer eere oprichten. Zoowel de tempel als de bron behooren tot de merkwaardigheden in de omstreken van Tōkyō, die nog steeds worden bezocht.”
In lang vervlogen tijden leefde een oud echtpaar met hun eenig kind, een meisje van merkwaardige bekoorlijkheid en schoonheid. Toen de oude man ziek werd en stierf, werd zijn weduwe hoe langer hoe meer bezorgd over het toekomstige geluk van haar dochter.
Op zekeren dag riep zij haar kind bij zich en sprak: “Mijn lieve, uw vader ligt op gindsch kerkhof, en ik moet, daar ik oud en zwak ben, hem spoedig volgen. De gedachte, dat ik u alleen in de wereld moet achterlaten, baart mij veel zorg, want gij zijt schoon, en schoonheid [307]is een verleiding en een verstrikking voor mannen. Al de reinheid van een witte bloem kan niet beletten, dat zij wordt geplukt en in het slijk wordt gescheurd. Mijn kind, uw gelaat is al te schoon. Het moet voor de begeerige oogen der mannen verborgen worden, daar het anders de oorzaak zal zijn, dat gij van uw goed en rein leven vervalt in een leven van schande.”
Na die woorden gesproken te hebben, plaatste zij een verlakte kom op het hoofd van het meisje, zoodat het haar bekoorlijkheden bedekte. “Draag die kom altijd, mijn lieve,” sprak de moeder, “want dit zal u beschermen als ik dood ben.”
Korten tijd nadat zij die liefderijke daad had volbracht, stierf de oude vrouw, en het meisje was verplicht haar brood te verdienen met op de rijstvelden te werken. Het was een zwaar en onaangenaam werk, maar het meisje hield zich dapper en zwoegde van den morgen tot den avond zonder een oogenblik te morren. Telkens gaf haar vreemd uiterlijk aanleiding tot veel besprekingen, en over het geheele land stond zij bekend als het “Meisje met de Kom op het Hoofd.” De jonge mannen lachten haar uit en trachtten onder de kom te kijken, en niet weinigen zelfs trachtten het houten hoofddeksel van haar hoofd te trekken, maar het kon niet worden verwijderd, en de jongelieden moesten zich onder gelach en spotternij tevreden stellen met een enkele blik op het benedengedeelte van het gelaat. Het arme meisje verdroeg die ruwe behandeling met een geduldig, maar bezwaard gemoed, daar zij meende, dat door de liefde en de wijsheid van haar moeder later een dag van vreugde zou aanbreken, die een ruime vergoeding zou zijn voor al haar droefheid.
Op zekeren dag sloeg een rijke landbouwer het meisje gade, dat op zijn rijstvelden werkte. Hij werd getroffen door haar ijver en de snelle en uitnemende wijze, waarop zij haar taak volbracht. Hij had schik in die gebogen en vlijtige kleine gestalte, en lachte niet om de houten kom op [308]haar hoofd. Na haar gedurende korten tijd te hebben gadegeslagen, kwam hij op het meisje af en sprak: “Ge werkt goed en babbelt niet met uw makkers. Ik wensch, dat ge op mijn rijstvelden werkt tot aan het einde van den oogst.”
Toen de oogst was binnengehaald en de winter was aangebroken, vroeg haar de rijke landbouwer, die een hoe langer hoe gunstiger indruk van het meisje had gekregen, en die verlangde haar van dienst te zijn, zijn huisgenoote te willen worden. “Mijn vrouw is ziek,” voegde hij er aan toe, “en ik zou gaarne willen, dat gij haar voor mij kwaamt oppassen.”
Het meisje nam dankbaar dit voor haar zoo geschikte aanbod aan. Zij verpleegde de zieke vrouw met de grootste zorg, want dezelfde rustige ijver, dien zij op het rijstveld openbaarde, kenmerkte ook haar vriendelijk werk in de ziekenkamer. Daar de landbouwer en zijn vrouw geen dochter hadden, hechtten zij zich zeer aan die wees en beschouwden zij haar als hun eigen kind.
Na eenigen tijd keerde de oudste zoon van den landbouwer naar zijn oude woning terug. Hij was een verstandig jongmensch, die in het vroolijke Kyōto ijverig had gestudeerd en een afkeer had van een vroolijk leven vol feesten en lichtzinnige vermaken. Zijn vader en moeder verwachtten, dat hun zoon zich spoedig in het ouderlijke huis en in die omgeving zou vervelen, en dagelijks vreesden zij, dat hij bij hen zou komen, om afscheid te nemen en weer terug te keeren naar de residentie van den Mikado. Maar tot ieders verbazing gaf de zoon van den landbouwer volstrekt niet het verlangen te kennen, zijn oude woning te verlaten.
Op zekeren dag kwam de jonge man bij zijn vader en vroeg: “Wie is dat meisje in ons huis, en waarom draagt zij een leelijke kom op het hoofd?”
Toen de landbouwer het droevige verhaal van het meisje had gedaan, was zijn zoon diep bewogen; maar toch kon hij niet nalaten, een weinig om de kom te lachen. Het lachen van den jongen man duurde echter niet lang. Dag aan dag [309]werd hij meer door het meisje bekoord. Telkens gluurde hij naar het half verborgen gelaat van het meisje, en kwam hij al meer en meer onder den indruk van haar vriendelijke manieren en haar edel karakter. Het duurde niet lang, of zijn bewondering ging in liefde over, en hij besloot dat hij zou trouwen met het “Meisje met de Kom op het Hoofd”. De meesten van zijn familieleden verzetten zich tegen die verbintenis. Zij zeiden: “Zij is in haar soort inderdaad uitstekend, maar zij is niets anders dan een gewone dienstbode. Zij draagt die kom, om hen die onverstandig zijn, te verlokken, en wij gelooven niet, dat die kom schoone gelaatstrekken bedekt, maar juist dient, om haar leelijkheid te verbergen. Zoek ergens anders een vrouw, want wij zullen dat eerzuchtige en intrigeerende meisje niet in onzen kring toelaten.”
Van dat oogenblik af had het meisje veel te lijden. Bittere en hatelijke toespelingen kreeg zij te hooren, en zelfs haar meesteres, die vóór dien tijd zoo lief en vriendelijk was geweest, koos tegen haar partij. Maar de landbouwer veranderde niet in zijn goede gezindheid jegens haar. Hij hield nog altijd van het meisje, en had er volstrekt niets op tegen, dat zij de vrouw van zijn zoon zou worden, maar ten gevolge van de heftige opmerkingen van zijn vrouw en zijn bloedverwanten durfde hij zijn wenschen in die zaak niet bekend te maken.
Al die tegenwerking, die daarenboven op zeer onvriendelijke wijze werd geuit, maakte den jongen man nog begeeriger zijn doel te bereiken. Eindelijk gaven zijn moeder en zijn bloedverwanten, toen zij zagen, dat op hun wenschen geen acht geslagen werd, hun toestemming tot het huwelijk, maar op onvriendelijke wijze.
De jonge man, die meende, dat nu alle moeilijkheden waren uit den weg geruimd, ging verheugd naar het meisje met de Kom op het Hoofd toe, en zeide: “Alle lastige tegenwerking is geëindigd, en nu verhindert ons niets, te trouwen.” [310]
“Neen”, antwoordde het vrome meisje, terwijl zij bitter weende, “ik kan niet met u trouwen. Ik ben niets dan een dienstbode in het huis van uw vader, en daarom zou het ongepast zijn, als ik uw bruid werd.”
De jonge man sprak vriendelijk met haar. Herhaaldelijk gaf hij uiting aan zijn zoo vurige liefde voor haar, hij trachtte haar te overreden, hij smeekte; maar het meisje wilde niet toegeven. Haar houding maakte de bloedverwanten erg boos. Zij zeiden, dat het meisje hen allen voor den gek had gehouden, daar zij volstrekt niet begrepen, dat zij den zoon van den landbouwer innig liefhad, en dat zij in haar trouw hart overtuigd was, dat dit huwelijk alleen tweedracht kon brengen in het gezin, dat haar in haar armoede een schuilplaats had aangeboden.
Dien nacht huilde het meisje zich in slaap, en in haar slaap verscheen haar moeder vóór haar, en sprak: “Mijn lief kind, laat uw goed hart niet langer verdriet hebben. Trouw met den zoon van den landbouwer, en alles zal weer in orde komen.” Het meisje ontwaakte de volgenden morgen, het hart vol vreugde, en toen haar minnaar bij haar kwam en haar nog eens vroeg, of zij zijn bruid wilde worden, stemde zij er met een liefelijken glimlach in toe.
Er werden groote toebereidselen voor de bruiloft gemaakt, en toen de gasten bijeengekomen waren, meende men, dat het hoog tijd was, dat zij de houten kom van haar hoofd verwijderde. Zij zelf trachtte die af te nemen, maar de kom bleef op haar hoofd vastzitten. Toen enkelen van de familieleden met herhaalde onvriendelijke opmerkingen haar te hulp kwamen, uitte de kom vreemde kreten en zuchtte. Ten slotte naderde de bruidegom het meisje en zeide: “Laat die behandeling u geen verdriet aandoen. Gij zijt mij even lief met als zonder kom”, en na die woorden te hebben gesproken, beval hij, dat de plechtigheid voortgang zou hebben.
Daarna werden de bekers met wijn in het met gasten gevulde vertrek gebracht, en in overeenstemming met de [311]gebruiken werd van de bruid en den bruidegom verwacht, dat zij samen de “Driemaal drie” zouden drinken ter eere van hun verbintenis. Op het oogenblik waarop het meisje den beker aan haar lippen bracht, brak de kom op haar hoofd met groot geraas, en viel er goud en zilver uit, en tevens allerlei soorten van edelgesteenten, zoodat het meisje, dat eens doodarm was geweest, nu een rijke huwelijksgift bezat. De gasten waren verbaasd, toen zij de groote hoeveelheid schitterende juweelen, goud en zilver zagen, maar nog meer verbaasd waren zij, toen zij opkeken en zagen, dat de bruid het mooiste meisje uit geheel Japan was. [312]
“Ach! dat de witte golven,
Die Ise’s zee beroeren,
Toch niets dan bloemen waren,
Opdat ik ze kon plukken,
Als gave voor mijn liefste.”
Prins Aki (Naar W.G. Aston).
Op den laatsten dag van het Feest der Dooden is de zee bedekt met tallooze shōryōbune (geestenschepen), immers op dien dag, Hotoke-umi, wat Buddha-vloed beteekent, of het Getijde der terugkeerende Geesten, gaan de geesten weer naar hun geestenwereld terug. De zee glinstert van het licht der gestorven geesten, en van over de golven komt het geluid van geesten, die samen fluisteren. Geen sterfelijk wezen zou er een oogenblik aan denken, te midden van een zoo heilig gezelschap zee te kiezen; immers dien nacht behoort de zee de dooden toe; het is hun lange weg naar het rijk, waar Emma-Ō oppermachtig regeert.
Somtijds echter geschiedt het, dat een schip de haven niet bereikt vóór het vertrek der geestenschepen, en bij die gelegenheid komen de dooden uit de diepte te voorschijn, steken hun armen uit, en smeeken, dat hun emmers worden uitgereikt. De zeelieden geven aan dit verzoek toe, maar geven de geesten een bodemloozen emmer, immers als zij de dooden emmers geven met een bodem er in, zouden de booze geesten die gebruiken, om het schip te doen zinken.
“Suminóye heeft lente; op zijn stranden,
Daar dalen de nevelen neer,
Ik sta aan den oever te peinzen,
En denk aan den tijd van weleer. [313]
Ik denk aan de wereld van vroeger,
Bij het glijden van boot aan boot,
Aan den visschersknaap Urashima,
Die zoo van het visschen genoot.”
Naar B.H. Chamberlain.
“De legende van Urashima,” zoo schrijft Chamberlain in zijn Japansche poëzie, “is één van de oudste Japansche legenden, en sporen daarvan worden zelfs in de officieele gedenkboeken gevonden.” In de populaire lezing, die wij hieronder geven, komt het “Eeuwiggroene land”, dat genoemd wordt in de Japansche Ballade “De Visschersknaap Urashima”, voor als het Drakenpaleis. Chamberlain zegt: “Het woord Drakenpaleis is in het Japansche ryukyu, ook wel ryugū, wat eveneens de Japansche uitspraak is van den naam der eilanden, die wij Luchu, en de Chineezen Liu-Kiu noemen, en men heeft ook wel beweerd, dat het Drakenpaleis niet anders zou zijn dan een fantastischen naam, door den een of anderen schipbreukeling gegeven aan die zonnige zuidelijke eilanden, waarvan de bewoners zich nog altijd zelfs boven hun Japansche en Chineesche naburen onderscheiden door hun groote liefde voor den draak als een artistieke en bouwkundige versiering. Er is één ode in de Man-Yōshū, die aan dit denkbeeld eenige waarschijnlijkheid geeft, daar die van den sinaasappel zegt, dat deze het eerst in Japan zou zijn ingevoerd uit het ‘Eeuwiggroene Land’, dat in het zuiden is gelegen.”
Urashima, die in een klein visschersdorp woonde, Midzunoe genaamd, in de provincie Tango, ging eens uit visschen. Onder zijn vangst behoorde ook een schildpad, en daar, naar men beweert, schildpadden duizenden jaren leven, liet de bedachtzame Urashima het dier weder in zee terugkeeren, deed nieuw aas aan zijn haak, en wachtte geduldig af, totdat een visch toebeet. Doch alleen de zee deed zijn hengel zachtkens op en neer gaan. De zon brandde op zijn hoofd, totdat Urashima eindelijk in slaap viel. [314]
Hij had nog niet lang geslapen, toen hij iemand hoorde roepen: “Urashima, Urashima!”
Het was een zóó liefelijke, zóó verlokkende stem, dat de visschersknaap in zijn boot opstond en in iedere richting rondkeek, totdat hij dezelfde schildpad zag, die hij zoo vriendelijk aan haar vochtige woning had teruggegeven. De schildpad, die de gave had, zeer vloeiend te spreken, dankte Urashima uitbundig voor zijn vriendelijkheid, en bood aan, hem te brengen naar de ryūkyū, of het Paleis van den Drakenkoning.
De uitnoodiging werd dankbaar aanvaard, en na op den rug van de schildpad te zijn geklommen, gleed Urashima over de zee voort met een geweldige vaart, en het merkwaardigste feit was, dat het hem bleek, dat zijn kleeren volkomen droog bleven.
Toen hij in het Paleis van den Zeekoning gekomen was, kwamen brasem, bot, tong en inktvisch naar buiten, om Urashima hartelijk welkom te heeten. Nadat zij hun vreugde over zijn komst hadden te kennen gegeven, geleidden die vazallen van den Drakenkoning den visschersknaap naar een binnenvertrek, waar de schoone Prinses Otohime met haar dienststoet gezeten was. De Prinses was gekleed in schitterende kleeren, rood en goudgekleurd, alle tinten van golven, waarop het zonlicht schijnt.
De Prinses vertelde toen, dat zij de vorm van een schildpad had aangenomen, om de vriendelijkheid van zijn gemoed op de proef te stellen. Gelukkig was de proef uitnemend uitgevallen, en tot belooning voor zijn deugd bood zij aan, zijn bruid te worden in een land, waar eeuwige jeugd en voortdurende zomer heerschten.
Bedeesd aanvaardde Urashima de hooge eer, die hem ten deel viel. Nauwelijks had hij zijn toestemming gegeven, of een groote menigte visschen kwam voor den dag, gekleed in lange, plechtige gewaden, terwijl hun vinnen [315]groote koralen bakken droegen, die met zeldzame lekkernijen waren beladen. Daarop dronk het gelukkige bruidspaar den huwelijksbeker met saké gevuld, en terwijl zij dronken, speelden sommige visschen een zachte en liefelijke muziek, terwijl andere zongen, en een aantal van hen, met zilveren schubben en gouden staarten, vreemde dansen uitvoerden op het witte strand.
Urashima en de Dochter van den Zeekoning
Nadat de feestelijkheden geëindigd waren, liet Otohime haar echtgenoot al de schoonheden en wonderen zien van het paleis haar vaders. Het grootste wonder van alle was, dat daar een land was, waar alle jaargetijden te zamen vertoefden.1 Als hij den blik naar het oosten sloeg, zag Urashima pruimen- en kersenboomen in vollen bloei, terwijl vlinders met heldere vleugels over de bloesems heenstreken, en in de verte scheen het, alsof de heldere bloemblaadjes en de vlinders plotseling waren overgegaan in het gezang van een wonderschoonen nachtegaal. In het zuiden zag hij boomen in de volle glorie van den zomer, en hoorde hij het liefelijke geluid van den krekel. Sloeg hij het oog naar het westen, dan glinsterden de ahornboomen in de takken van den herfst, zoodat Urashima, als hij een ander geweest was dan een eenvoudige, nederige visscher, zich het volgende gedicht zou hebben voor den geest geroepen:
“O, zeg mij toch, Godin van ’t vliedend najaarslicht,
Aan hoeveel weefgetouwen gij uw taak verricht,
Als gij bekwaam van hand, vuurroode blaadren weeft,
Van d’ ahornboom in ’t beeld, dat gij ons vriendlijk geeft,
En alle heuvelen met kleurenpracht bezaait,
Een wellust voor het oog, bij iedren wind, die waait!”
Naar Clara A. Walsh.
Het was inderdaad een “rijk borduurwerk”, want toen Urashima zich naar het noorden richtte, zag hij een groote uitgestrektheid, onder sneeuw bedolven, en een ontzaglijken vijver, met ijs bedekt. Alle jaargetijden vertoefden te gelijker tijd in het schoone land, waar de Natuur haar [316]onbegrensde rijkdommen aan schoonheid ten volle had ten toon gespreid.
Nadat Urashima drie dagen in het Paleis van den Zeekoning had vertoefd en een aantal wonderbaarlijke zaken had gezien, herinnerde hij zich plotseling zijn bejaarde ouders en gevoelde hij een sterk verlangen, dezen te gaan opzoeken. Toen hij naar zijn vrouw toeging en haar op de hoogte stelde van zijn verlangen, om naar huis terug te keeren, begon Otohime te weenen, en trachtte zij hem te overreden, nog een dag te wachten. Maar Urashima wilde in die zaak niet toegeven. “Ik moet gaan,” zeide hij, ”maar ik zal u slechts één dag alleen laten. Ik zal weer terugkomen, mijn lieve vrouw.”
Toen gaf Otohime haar echtgenoot een geschenk ter herinnering aan hun liefde. Het heette de Tamate-Bako (“Doos van de Juweelen Hand”). Zij zeide hem, dat hij onder geen omstandigheden de doos mocht openen, en Urashima nam afscheid, na beloofd te hebben haar wensch te volbrengen, besteeg een groote schildpad, en was spoedig in zijn eigen land teruggekeerd. Te vergeefs zag hij uit naar het huis van zijn vader. Geen spoor was daarvan meer te bekennen. De hut was verdwenen, alleen de kleine rivier was overgebleven.
Zeer verbaasd vroeg Urashima een voetganger naar bijzonderheden, en hij vernam van dezen, dat een visschersknaap, Urashima genaamd, drie honderd jaar geleden in zee was gevallen en was verdronken, en dat zijn vader, broeders en hun kleinkinderen reeds lang ter ruste gegaan waren. Daarna herinnerde zich Urashima plotseling, dat het rijk van den zeekoning een goddelijk land was, waar een dag naar menschelijke berekening drie honderd jaar duurde.
De gedachten van Urashima waren uiterst somber, want allen, die hij op aarde had liefgehad, waren gestorven. [317]Daarna hoorde hij het ruischen der zee, en herinnerde zich de liefelijke Otohime, en het land, waar de jaargetijden zich vereenigden en een viervoudig praalvertoon van hun schoonheid maakten—het land, waar boomen smaragden tot bladeren en robijnen tot bessen hadden, waar de visschen lange gewaden droegen en zongen, dansten en speelden. De zee klonk luider in de ooren van Urashima. Riep Otohime hem? Maar geen weg opende zich voor hem, geen welwillende schildpad kwam op het tooneel, om hem te dragen naar de plaats, waar zijn vrouw hem wachtte. “De doos! de doos!” zeide Urashima zacht, “als ik dat geheimzinnige geschenk van mijn vrouw open, kan het misschien wel den weg openbaren.”
Urashima maakte den roodzijden draad los, en langzaam, met vrees in het hart, tilde hij het deksel van de doos op. Plotseling kwam er een kleine witte wolk uit; deze bleef een oogenblik toeven, en rolde toen ver weg over de zee. Maar een heilige belofte was verbroken, en Urashima veranderde van een schoonen jongeling in een gerimpelden grijsaard. Hij strompelde vooruit, terwijl zijn witte haren en baard in den wind fladderden. Hij keek uit naar de zee, en viel toen dood op het strand.
Chamberlain schrijft: “Het graf van Urashima, met zijn hengel, de doos, hem door het meisje geschonken, en twee steenen, die groote waarde moeten bezitten, worden nog altijd in één der tempels te Kanagawa vertoond.”
Chosen, het Land van de Ochtendkalmte, was de oude naam voor Korea2, en hoe poëtisch die naam moge zijn, zij was volstrekt niet van toepassing op den feitelijken toestand. In zijn vroegere geschiedenis was het een land, tegen zich zelf verdeeld, en later ondervond het de ellende van de invallende legers van China en Japan, daargelaten [318]nog de kleine schermutselingen met andere landen. Ongetwijfeld is er een zekere pathetische kalmte in het Korea van onzen tijd, maar het is de kalmte van een reeds lang overwonnen en vervolgde natie. Het ligt nu in de hand van Japan, of de Koreanen weer uit de lijfeigenschap zullen verrijzen en weer iets van die oude kloekmoedigheid zullen terugkrijgen, die eertijds een zoo op den voorgrond tredend kenmerk was van de mannen uit het noorden van dat land.
Reeds lang geleden kwam Korea onder de betoovering van de Chineesche beschaving, en nog steeds gevoelt het volk de nawerking daarvan. Japan ontleende aan Korea, wat Korea aan China had ontleend. Omdat Japan, toen het alles had uitgeput, wat het van Korea en China kon leeren, zijn blikken naar het westen richtte, werd het na verloop van tijd, nu ook de voortgaande stroom van gedachten en daden krachtig door de Japanners bleef vloeien, een wereldmacht, terwijl Korea een rampzalig voorbeeld bleef van een bijna volkomen stilstaand land.
Toen Japan er in geslaagd was Korea te overtuigen, dat alleen Japan haar trouwe gids kon zijn, kwam Rusland als een dief in den nacht en plaatste een militaire voorpost te Wiju. Daaruit kwam de Russisch-Japansche oorlog voort, en Korea werd een Japansche kolonie, een proefveld voor sociale en politieke hervormingen. Japan had langen tijd op Korea gewacht. Moge het tenslotte blijken, niet een woelig en oproerig land, maar inderdaad het Land van de Ochtendkalmte te zijn. Korea heeft in het verleden meegewerkt aan de grootheid van Japan, door het in aanraking te brengen met den godsdienst, de kunst en de letterkunde van China. Het is nu de beurt van Japan, een verarmd land te helpen, en als de Ochtendkalmte verbonden is met de Rijzende Zon, moet er vrede en voorspoed in het nieuwe grondgebied van Japan heerschen.
Longford schrijft in De Geschiedenis van Korea met betrekking tot den inval van Keizerin Jingo: “Dr Aston.... [319]zet met minachting het geheele verhaal als een mythe op zijde, en zegt, dat het berust op twee geheel verschillende geschiedkundige feiten—dat er ten tijde van den beweerden inval een Keizerin van Japan was, een vrouw met een krachtigen wil en met groote bekwaamheid, en dat er niet één, maar verschillende Japansche invallen in Korea plaats grepen, hoewel in latere tijdperken, toen de Japanners niet meer steeds zoo voortreffelijk slaagden, als zij beweren, dat bij die Keizerin het geval was.” Wij geven hier de schilderachtige legende van Japans eersten inval in Korea.
In zekeren nacht had Keizerin Jingo, toen zij in haar tent lag te slapen, een vreemden droom. Zij droomde, dat een geest haar naderde en haar vertelde van een wonderbaarlijk land, een land in het westen, dat rijk was aan schatten van goud en zilver, een oogverblindend land, schoon te aanschouwen, als een prachtige vrouw. De geest vertelde haar, dat de naam van dat land Chosen (Korea) was, en dat het aan Japan zou kunnen toebehooren, als dit wilde optrekken en dat rijke land wilde veroveren.
Den volgenden dag stelde Keizerin Jingo haar echtgenoot op de hoogte van haar droom; maar de Keizer, een onverstandig man, en laag bij den grond, geloofde niet in droomen. Daar zijn vrouw hem echter bleef voortdrijven in de richting van dat in zijn oog dwaze plan, beklom hij een hoogen berg, en ziende in de richting der ondergaande zon, zag hij in het westen geen land. Toen de Keizer van den berg was neergedaald, deelde hij zijn vrouw mede, dat hij in geen geval zijn toestemming wilde geven, om een inval te doen in een land en dat te trachten te veroveren, waarvan het bestaan alleen zou moeten blijken uit een verwarden droom. Maar de Goden waren vertoornd op den Keizer, en spoedig nadat hij zijn toestemming had geweigerd, sneuvelde hij in een veldslag. [320]
Toen de Keizerin Jingo alleenheerscheres werd, besloot zij het land op te zoeken, waarvan zij in haar droom had gehoord; maar daar zij besloten was haar krijgstocht niet tot een onbeduidende en tamme zaak te maken, deed zij een beroep op den Berggeest, om haar hout en ijzer voor haar schepen te leveren. De Geest der Velden schonk haar rijst en granen voor haar leger, terwijl de Geest van het Gras haar hennep voor touwen schonk. De God van den Wind was haar plan welgezind, en beloofde, haar schepen naar Korea te blazen. Al de geesten kwamen voor den dag in overeenstemming met de wenschen van Keizerin Jingo, behalve Isora, de Geest van het Zeestrand.
Isora was een luie knaap, en toen hij eindelijk boven de golven der zee voor den dag kwam, deed hij dit zonder een rijke toerusting, want hij was bedekt met slijk en schelpen, en zeegras bedekte zijn onoogelijke persoonlijkheid. Toen de Keizerin hem zag, beval zij hem, naar den Drakenkoning te gaan en hem te vragen, haar de Getijde-Juweelen te schenken.
Isora gehoorzaamde, dook in het water neer, en stond dadelijk voor den Drakenkoning, wien hij zijn verzoek deed. De Drakenkoning nam de Getijde-Juweelen uit een mand, plaatste die op een groote schelp, en beval Isora, dadelijk met dit kostbare geschenk naar Keizerin Jingo terug te keeren.
Isora sprong uit het paleis van zijn meester naar de oppervlakte der zee, en Keizerin Jingo plaatste de Getijde-Juweelen in haar gordel.
Toen nu de Keizerin den Juweel van het Rijzende Water en dien van het Vallende Water had gekregen, liet zij drieduizend schepen bouwen en van stapel loopen, en aanvaardde zij in de tiende maand haar grooten tocht. Haar vloot was nog niet ver van de kust, toen een hevige storm [321]opstak, zoodat de schepen tegen elkander botsten en naar alle waarschijnlijkheid op den bodem der zee zouden zinken. De Drakenkoning beval echter groote zeemonsters, ter hulp te snellen; sommigen tilden de schepen op hun groote ruggen, anderen stutten hun koppen tegen de achterstevens van een aantal schepen, of duwden ze zoo door een bewogen zee voort, die de schepen bijna zou hebben teruggedreven naar de plaats van vertrek. Machtige drakenvisschen verleenden daarbij hun hulp, door van achteren te duwen en te blazen, door de scheepskabels in hun bek te houden en zoo de schepen met verbazende snelheid voort te sleepen. Zoodra de storm bedaard was, verdwenen de zeemonsters en de drakenvisschen.
Eindelijk zagen Keizerin Jingo en haar leger de verwijderde bergen van Korea boven den horizon verrijzen. Toen zij de kust naderden, bemerkten zij, dat het geheele Koreaansche leger op het strand stond met hun schepen, gereed om van stapel te loopen op het eerste bevel. Zoodra de Koreaansche schildwachten de Japansche vloot zagen, gaven zij bevel aan boord te gaan, en onmiddellijk schoot een groote menigte oorlogsschepen over het water.
De Keizerin zag dit alles met ongestoorde kalmte aan. Zij wist, dat de overwinning of de nederlaag van haar leger geheel in haar macht lag. Toen de Koreaansche schepen haar vloot naderden, wierp zij den juweel van het Vallende Water in zee. Zoodra deze het water had aangeraakt, liep het water van onder de kielen der Koreaansche schepen weg, zoodat zij op droog land strandden. De Koreanen, die aan geen toovenarij dachten en die meenden, dat hun toestand het gevolg was van de eb, en bovendien, dat de Japansche schepen moesten te gronde gaan, sprongen van hun schepen en vlogen over het zand. Doch nu spanden de Japansche boogschutters hun bogen, en een dichte wolk van pijlen vloog door de lucht, en doodde honderden [322]vijanden. Toen de Koreanen in de onmiddellijke nabijheid van de Japansche schepen gekomen waren, wierp de Keizerin den Juweel van het Rijzende Water in het water. Onmiddellijk kwam een groote golf aanrollen, en verwoestte bijna het geheele Koreaansche leger. Het was nu voor de Japanners gemakkelijk, te landen en het land te veroveren. De koning van Korea gaf zich over, en de keizerin keerde naar haar eigen land terug, beladen met zijde en juweelen, boeken en schilderijen, tijgervellen en kostbare gewaden. Toen de Getijde-Juweelen door de Keizerin waren weggeworpen, bleven zij niet lang op den bodem van den oceaan liggen. Isora nam ze haastig op en bracht ze terug naar den Drakenkoning.
Kort na den terugkeer van Keizerin Jingo, schonk zij het leven aan een zoon, Ojin genaamd. Toen Ojin was opgegroeid tot een schoonen en verstandigen jongen, deed zijn moeder hem het verhaal van de wonderbaarlijke Getijde-Juweelen, en drukte den wensch uit, dat ook hij ze in zijn bezit zou krijgen, opdat hij eer en roem aan Japan zou brengen.
Op zekeren dag nam de Eerste Minister, van wien verhaald werd, dat hij driehonderd zestig jaar oud was en de raadgever van niet minder dan vijf Mikado’s was geweest, Ojin met zich mede in een keizerlijk oorlogsschip. Het schip gleed over de zee met zijn goudzijden zeilen. De Eerste Minister riep met luider stem den Drakenkoning toe, den jeugdigen Ojin de Getijde-Juweelen te geven.
Onmiddellijk begonnen de golven rondom het schip vreeselijk te schuimen, en onder donderend geweld verscheen de Drakenkoning zelf, met een levend schepsel van een vervaarlijk uiterlijk, tot helm. Daarna verrees uit het water een ontzaglijke schelp, waarin de Getijde-Juweelen in de diepte glinsterden. Na die juweelen te nebben aangeboden onder het houden van een korte toespraak, keerde hij weer naar zijn machtig groen koninkrijk terug. [323]
Oribe Shima had den grooten vorst Hojo Takatoki beleedigd en was ten gevolge daarvan naar Kamishina, één der Oki-eilanden verbannen, en gedwongen zijn schoone dochter Tokoyo te verlaten, die hij innig lief had.
Eindelijk kon Tokoyo de scheiding niet langer uithouden, en besloot zij haar vader op te zoeken. Daarom ondernam zij een groote reis, en toen zij te Akasaki, in de provincie Hoki, was gekomen, van welke kustplaats de Oki-eilanden bij helder weder zichtbaar waren, smeekte zij verschillende visschers, haar naar haar bestemming te roeien. Maar de visschers lachten haar uit, en raadden haar aan, haar dwaas plan op te geven en naar huis terug te keeren. Het meisje wilde echter niet naar hun raad luisteren, en tegen het invallen van den nacht besteeg zij het kleinste vaartuig, dat zij kon vinden, en door middel van een gunstigen wind en voortdurend roeien, kwam het dappere meisje eindelijk in één der rotsachtige inhammen der Oki-eilanden.
Dien nacht sliep Tokoyo vast, en des morgens nam zij voedsel tot zich. Toen zij haar maaltijd had geëindigd, vroeg zij een visscher, waar zij haar vader kon vinden. “Ik heb nooit van Oribe Shima hooren spreken”, antwoordde de visscher, “en als hij verbannen is, raad ik u aan, u van verder onderzoek te onthouden, daar het anders wel uw beider dood ten gevolge zou kunnen hebben.”
Dien nacht sliep de treurige Tokoyo aan den voet van een altaar, aan Buddha gewijd. Haar slaap werd spoedig verstoord door handgeklap, en toen zij opkeek, zag zij een weenend meisje gekleed in een wit gewaad, terwijl een priester naast haar stond. Op het oogenblik waarop de priester het meisje over de rotsen in de bulderende zee wilde werpen, sprong Tokoyo op en hield het meisje bij den arm. [324]
De priester vertelde, dat in dien nacht, den dertienden Juni, de Slangengod, bekend onder den naam van Yofuné-Nushi, een jong meisje als offer opeischte, en dat, als dit jaarlijksche offer niet werd gebracht, de God vertoornd werd en vreeselijke stormen veroorzaakte.
“Goede Heer,” zoo sprak Tokoyo, “ik ben blijde, dat ik de gelegenheid heb gehad het leven van het arme meisje te redden. Gaarne bied ik mij zelf in haar plaats aan, want ik ben droevig van gemoed, omdat ik niet in staat ben geweest mijn vader te vinden. Geef hem dezen brief, want mijn laatste woorden van liefde en afscheid zijn aan hem gewijd.”
Tokoyo en de Zee-Slang
Na aldus te hebben gesproken, nam Tokoyo het witte gewaad van het meisje, en hulde zich daarin, en nadat zij gebeden had tot het beeld van Buddha, plaatste zij een kleinen dolk tusschen de tanden en wierp zij zich in de stormachtige zee. Zij zonk neer in het door de maan verlichte water, totdat zij kwam in een groot hol, waar zij een standbeeld zag van Hojo Takatoki, die haar armen vader in ballingschap had gezonden. Zij was op het punt het beeld op haar rug te binden, toen een groote witte slang uit het hol kroop, met nijdig glinsterende oogen. Tokoyo, die begreep, dat dit schepsel niemand anders was dan Yofuné-Nushi, trok haar dolk en stak dien in het rechter oog van den God. Die onverwachte aanval was oorzaak, dat de slang zich in het hol terugtrok, maar de dappere Tokoyo ging de slang achterna en bracht haar een tweeden steek toe, en wel nu in het hart van het dier. Een oogenblik strompelde Yofuné-Nushi blindelings voort, maar onmiddellijk daarna viel het dier met een kreet van pijn dood op den bodem van het hol neer.
Tijdens dit avontuur stonden de priester en het meisje op de rotsen, en keken naar de plek, waar Tokoyo verdwenen was, terwijl zij innig baden voor den vrede van haar droevige ziel. Toen zij daar stonden te bidden, zagen zij Tokoyo aan de oppervlakte van het water komen, terwijl [325]zij een beeld droeg en een ontzaglijk monster, dat op een visch geleek. De priester kwam haastig het meisje te hulp, trok haar op het strand, plaatste het beeld op een hooge rots en maakte zich meester van het lichaam van de Witte Zeeslang.
Na verloop van tijd werd die merkwaardige geschiedenis ter kennis gebracht van Tameyoshi, den bestuurder van dit eiland, die op zijn beurt het vreemde avontuur aan Hojo Takatoki mededeelde. Takatoki echter had geruimen tijd geleden aan een ziekte, die de bekwaamheid der geleerdste geneesheeren had getart; het bleek nu, dat hij zijn gezondheid terugkreeg juist op het oogenblik, waarop zijn beeld, dat door den één of anderen balling was vervloekt geworden en in zee geworpen, weer te voorschijn was gekomen. Toen Hojo Takatoki vernam, dat het dappere meisje de dochter was van den verbannen Oribe Shima, zond hij hem met den grootsten spoed naar zijn eigen woonplaats terug, waar hij nog langen tijd met zijn dochter in vrede en voorspoed leefde.
In zekeren nacht ging een jonk voor anker liggen bij Kaap Fudo, en nadat verschillende voorbereidselen gemaakt waren, vielen zoowel de kapitein, Tarada genaamd, als de bemanning op dek in slaap. Tegen het uur van middernacht werd Tarada gewekt door een vreemd stommelend geluid, dat van den bodem der zee scheen voort te komen. Toen hij toevallig keek in de richting van den boeg van het schip, zag hij een mooi meisje, gekleed in het wit, terwijl van haar een glinsterend licht uitstraalde.
Toen Tarada zijn bemanning had gewekt, naderde hij het meisje, dat zeide: “Mijn eenige wensch is weer naar de aarde terug te keeren.” Na die woorden te hebben gesproken, verdween zij tusschen de golven.
Den volgenden dag ging Tarada aan land, en vroeg aan verscheidene personen, die in Amakura woonden, of [326]zij wel eens gehoord hadden van een prachtig meisje, als het ware badend in een phosphoresceerend licht. Één der dorpsbewoners antwoordde het volgende: “Wij hebben het meisje, dat gij beschrijft, nooit gezien, maar eenigen tijd geleden werden wij verontrust door stommelende geluiden, die afkomstig schenen te zijn van Kaap Fudo, en van dat oogenblik af hebben die geheimzinnige geluiden veroorzaakt, dat geen visch onze baai is binnengekomen. Het is mogelijk, dat het meisje, dat gij gezien hebt, de geest van het ééne of andere arme meisje is geweest, dat in zee is verdronken, en dat het geluid, dat wij hoorden, niets anders is dan de toorn van den Zeegod over het feit, dat een lijk of menschelijke beenderen het water verontreinigen”.
Daarop werd besloten, dat de stomme Sankichi in zee zou duiken, en elk lijk, dat hij daar zou vinden, naar boven zou brengen. Daarop ging Sankichi aan boord van de jonk van Tarada, en na van zijn vrienden afscheid te hebben genomen, dook hij in het water onder. Hij zocht nauwlettend, maar kon geen spoor van een lijk of van menschelijke beenderen ontdekken. Eindelijk echter ontdekte hij iets, dat geleek op een zwaard, in zijde gewikkeld, en toen hij het omhulsel losmaakte, vond hij, dat het inderdaad een zwaard was, schitterend helder en zonder een enkele vlek of eenig gebrek. Sankichi kwam naar de oppervlakte terug en werd dadelijk aan boord opgenomen. De arme man werd voorzichtig op het dek gelegd, maar hij viel van uitputting flauw. Zijn koud lichaam werd haastig gewreven en vuren werden aangestoken. Na zeer korten tijd kwam Sankichi weer bij kennis, en kon hij het zwaard laten zien, en bijzonderheden omtrent zijn avonturen mededeelen.
Een ambtenaar, Naruse Tsushimanokami genaamd, was van meening, dat het zwaard een heilige schat was, en op zijn aanbeveling werd het geplaatst in een tempel, en aan Fudo gewijd. Sankichi bewaakte het kostbare [327]wapen met de grootste trouw, en Kaap Fudo werd bekend onder den naam van de Kaap van het Zwaard der Vrouw. Tot vreugde der visschersbevolking, kwamen de visschen, nu de geest van het wapen was tevreden gesteld, weer in de baai terug.
”’t Is vandaag de tiende Juni. Vall’ in stroomen neer de regen!
Want ik zou mijn teer beminde O Cho San zoo gaarne ontmoeten.”
Naar R. Gordon Smith.
Op het afgezonderde eiland Hatsushima, dat beroemd is om zijn suisenn (narcissen), leefde eens een prachtig schoon meisje, Cho genaamd, en al de jongelieden van het eiland verlangden vurig, met haar te huwen. Op zekeren dag ging de schoone Shinsaku, die vrijmoediger was dan de overige jongelieden, naar Gisuke, den broeder van Cho, en zeide hem, dat hij zoo vurig verlangde, diens schoone zuster te huwen. Gisuke maakte geen tegenwerpingen, en nadat de vrijer vertrokken was, liet hij Cho bij zich komen en zeide: “Shinsaku wenscht uw echtgenoot te worden. Ik houd van den visscher en ben van meening, dat ge, als gij met hem trouwt, een goed huwelijk zult doen. Ge zijt nu achttien jaar oud, en het is dus hoog tijd dat ge trouwt.”
O Cho San kon zich volkomen vereenigen met de meening van haar broeder, en afgesproken werd, dat het huwelijk drie dagen later zou worden voltrokken. Ongelukkig waren die dagen juist dagen van tweedracht op het eiland, immers toen de overige vrijers onder de visschers het nieuws hoorden, begonnen zij den vroeger zoo populairen Shinsaku te haten, en bovendien verwaarloosden zij hun werk door hun voortdurende onderlinge gevechten. Die betreurenswaardige tooneelen wierpen een zóó donkere schaduw op het eertijds zoo gelukkige eiland Hatsushima, dat O Cho San en haar minnaar besloten, dat zij ter wille van den algemeenen vrede liever niet zouden trouwen. [328]
Dit edele offer had echter niet de gewenschte uitwerking, immers de dertig minnaars bleven elkander nog bevechten en verwaarloosden nog altijd hun beroep. O Cho San besloot toen, een nog grooter offer te brengen. Zij schreef teedere afscheidsbrieven aan haar broeder en aan Shinsaku, en na dien bij den slapenden Gisuke te hebben achtergelaten, sloop zij stil het huis uit in een stormachtigen nacht op den 10den Juni. Zij deed groote steenen in haar schoone mouwen, en wierp zich toen in zee.
Den volgenden dag lazen Gisuke en Shinsaku de brieven, die zij van O Cho San hadden ontvangen, en door smart overweldigd, zochten zij het strand af, waar zij de strooien sandalen van Cho vonden. De beide mannen waren toen overtuigd, dat het schoone meisje zich werkelijk van het leven had beroofd, en korten tijd daarna werd haar lichaam uit de zee aangespoeld, waarna het begraven werd. Op haar graf plaatste Shinsaku veel bloemen, terwijl hij voortdurend weende.
Op zekeren avond besloot Shinsaku, die niet in staat was langer zijn smart te dragen, zich van het leven te berooven in de meening, dat hij dan den geest van O Cho San zou ontmoeten. Terwijl hij een tijd lang toefde bij het graf van het meisje, meende hij haar witten geest te zien, en terwijl hij herhaaldelijk haar naam fluisterde, rende hij naar haar toe. Op dit oogenblik kwam Gisuke, door het leven wakker geschrikt het huis uit, en vond hij Shinsaku, die zich vastklemde aan het graf van zijn geliefde.
Toen Shinsaku zijn vriend verhaald had, dat hij den geest van O Cho San had gezien, en van plan was zich van het leven te berooven, ten einde voor eeuwig met haar vereenigd te zijn, antwoordde Gisuke aldus: “Shinsaku, uw liefde voor mijn arme zuster is groot, maar gij kunt haar het best beminnen, door haar in deze wereld te dienen. Als de groote Goden u roepen, zult gij haar ontmoeten, maar wacht met vertrouwen en moed dat oogenblik af, want alleen een dapper en tevens liefhebbend hart is [329]O Cho San waardig. Laat ons samen een tempel bouwen en dien aan mijn zuster wijden, en houd uw liefde krachtig en rein, door nooit met iemand anders te huwen.”
De dertig vrijers, die zoo weinig mannelijk gevoel hadden getoond, kwamen nu tot het volle bewustzijn van de smart, die zij hadden veroorzaakt, en om hun berouw te toonen, hielpen zij mede aan den bouw van den tempel voor het ongelukkige meisje, waar nog tot heden ten dage den 10den Juni een plechtigheid plaats heeft, waarbij de geest van O Cho San in den regen verschijnt.
Den ochtend nadat een groote aardbeving het visschersdorp Nanao had geteisterd, bleek het, dat op een afstand van enkele mijlen van de kust een rots was te voorschijn gekomen als het resultaat van de beroering in de aardkorst, en dat bovendien de zee vreeselijk modderachtig was geworden. In zekeren nacht voeren een aantal visschers langs de rots, toen zij vlak bij zich een hoogst merkwaardig licht zagen, dat scheen naar boven te komen van den bodem der zee, met een glans, die de helderheid der zon evenaarde. De visschers haalden de roeiriemen binnen en staarden met ontzaglijke verbazing op het wonderbare schouwspel, maar toen het licht plotseling vergezeld werd van een dof gerommel, werden de zeelieden beangst voor een nieuwe aardbeving en keerden zij met grooten spoed naar Nanao terug.
Den derden dag daarna namen de prachtige stralen uit de diepte in helderheid toe, zoodat zij, die op het strand van Nanao stonden, ze duidelijk konden zien, en de bijgeloovige visschers werden al meer en meer bevreesd. Alleen Kansuke en zijn zoon Matakichi waren moedig genoeg, om uit visschen te gaan. Op den terugweg bereikten zij het Rotseiland, en trokken hun vischnet in, toen Kansuki zijn evenwicht verloor en in zee viel.
Hoewel de oude Kansuke een goed zwemmer was, [330]zakte hij als een steen en kwam hij niet meer aan de oppervlakte. Matakichi, die dit vreemd vond, dook in het water, bijna verblind door de geheimzinnige stralen, die wij reeds beschreven hebben. Toen hij eindelijk den bodem bereikte, ontdekte hij tallooze awabi (parelschelpen), en in het midden der groep één van zeer groote afmeting. Van al die schelpen straalde een schitterend licht uit, en hoewel het onder water even helder was als in het volle daglicht, kon Matakichi geen spoor van zijn vader vinden. Eindelijk was hij gedwongen weer naar de oppervlakte op te stijgen, doch ontdekte toen, dat de ruwe zee zijn boot had gebroken. Ten slotte echter bereikte hij, zich voortwerkend op een stuk wrakhout, met behulp van een gunstigen wind en een gunstige strooming, de kust van Nanao, en deed hij de dorpsbewoners een verslag van zijn merkwaardige avonturen en van het verlies van zijn ouden vader.
Matakichi, die diep bedroefd was over den dood van zijn vader, ging naar den ouden dorpspriester en verzocht dien waardigen geestelijke, dat hij hem als één van zijn leerlingen zou aannemen, opdat hij met des te beter resultaat voor den geest van zijn vader zou kunnen bidden. De priester stemde daarin gaarne toe, en ongeveer drie weken later stevenden zij naar het Rotseiland, waar beiden vurig baden voor de ziel van Kansuke.
Dien nacht werd de oude priester met een schok wakker en zag hij een ouden man naast zijn bed zitten. Met een diepe buiging sprak de vreemdeling aldus: “Ik ben de geest van den Grooten Awabi, en ik ben meer dan duizend jaar oud. Ik woon in de zee naast het Rotseiland, en van morgen hoorde ik u bidden voor de ziel van Kansuke. Helaas! goede priester, uw gebeden hebben een diepen indruk op mij gemaakt, maar met schaamte en smart beken ik, dat ik Kansuke heb verslonden. Ik heb mijn volgelingen bevolen ergens anders heen te trekken, en ten einde te boeten voor mijn misdaad, zal ik mij van [331]mijn ellendig leven berooven, opdat de parel, die binnen in mij zit, aan Matakichi kan worden gegeven.” Na die woorden te hebben gesproken, verdween de geest van den Grooten Awabi plotseling.
Toen Matakichi den volgenden morgen ontwaakte en de blinden opende, ontdekte hij den ontzaglijken awabi, dien hij bij het Rotseiland had gezien. Hij nam dien mede naar den ouden priester, die, na het verhaal van zijn leerling te hebben aangehoord, een verslag gaf van zijn eigen ondervindingen. De groote parel en de schelp van den awabi werden in den tempel geplaatst, en het lichaam werd eerbiedig begraven. [332]
1 Zie “De Droom van Rosei” in Hoofdstuk VII, blz. 101.
2 Zie de Geschiedenis van Korea, door Joseph H. Longford.
3 Deze legende, en die, welke in dit hoofdstuk volgen, zijn ontleend aan Oude Sproken en Folklore van Japan door R. Gordon Smith.
Het hier genoemde onderwerp is van bijzondere beteekenis, daar het dient, ons aan te wijzen, langs welken weg een aantal mythen en legenden en meer in het bijzonder folklore, zich hebben ontwikkeld. Bijgeloof is als het ware het ruwe materiaal, waaruit tallooze vreemde godsdienstige begrippen zich tot sprookjes hebben ontwikkeld, en een onderzoek van het onderwerp zal ons doen zien, hoe de geest van den landman bepaalde bovennatuurlijke krachten tracht tegen te gaan of ze in het dagelijksch leven tot zijn voordeel tracht te doen strekken. In deze bladzijden zijn reeds een aantal vormen van bijgeloof vermeld, en in dit hoofdstuk zullen wij diegene bespreken, welke nog niet elders behandeld zijn. Het is nauwelijks noodig er op te wijzen, dat al die voorbeelden van bijgeloof, gekozen uit een rijke bron van vreemde godsdienstige opvattingen, uit den aard der zaak uiterst primitief zijn, misschien echter met uitzondering van die, welke in betrekking staan met de classieke kunst van waarzeggen, die eigen is aan de minder ontwikkelde standen van Japan.
In voorhistorische tijden bezat de boog, naar men meende, bovennatuurlijke macht. Op wonderbaarlijke wijze zou hij op het dak in iemands huis komen, als een teeken, dat de oudste ongehuwde dochter moest worden opgeofferd. Zij werd dus levend begraven, opdat haar vleesch door de Godheid der Wilde Dieren kon worden verslonden. Later echter was de boog niet langer de boodschap van een wreede godheid, want hij verloor langzamerhand zijn afschuwelijke beteekenis, en is nu het symbool van veiligheid geworden. Tot op onzen tijd kan men hem bevestigd zien aan den nok van een dak, en wordt hij beschouwd als een geluk brengend toovermiddel. [333]
Wij kennen nog een tweede voorbeeld van menschenoffers in de oude afstootende gewoonten, om iemand levend te begraven, in de meening, dat hierdoor de stevigheid van een brug of een kasteel wordt vergroot. In den ouden tijd, toen gedwongen arbeid aan de orde van den dag was, had men ongelukkig slechts weinig ontzag voor de heiligheid van het menschelijke leven. Zij die zonder belooning arbeidden, stonden onder toezicht van een meedoogenloos opziener, die aan zijn bevelen kracht bijzette door middel van een speer. Hij was ieder oogenblik gereed allen te dooden, die lui of in eenig opzicht weerspannig waren, en heel wat lijken werden in het metselwerk geworpen. Als een rivier moest worden afgedamd, of een vesting met grooten spoed moest worden gebouwd, was dit betreurenswaardige gebruik voortdurend in zwang.
Als een nieuwe brug gebouwd werd, waren haar nut en langdurig bestaan verzekerd, niet alleen door menschenoffers of door smart, maar somtijds ook door geluk. Het waren alleen menschen van een bijzonder gelukkige gemoedsstemming, wien werd toegestaan, over een nieuwe brug te loopen. Het verhaal is bekend, dat de Matsue-brug het eerst werd overgetrokken door twee vroolijke, oude mannen, die ieder een gezin van twaalf kinderen hadden, bij welken overtocht zij vergezeld waren van hun vrouwen, kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen. Die vroolijke optocht had plaats onder veel vreugdebetoon en het afsteken van vuurwerk. Het denkbeeld, dat geluk bijdraagt tot den gelukkigen bouw en de stevigheid van een Japansche brug, is een aardige gedachte, maar ongelukkig is de oude brug van Matsue, die nu vervangen is door een andere, die veel minder schilderachtig is, verbonden met een zeer onaangename overlevering.
Toen Horiō Yoshiharu Daimio van Izumo werd, vatte hij het plan op een brug te bouwen over de onstuimige rivier bij Matsue. Hoewel er heel wat menschen aan werkzaam waren, om zijn wenschen ten uitvoer te brengen, [334]wilde het werk niet vlotten. Tallooze groote steenen werden in het voortsnellende water geworpen met de bedoeling, daardoor een stevigen grondslag te leggen, waarop de pijlers moesten worden opgetrokken, maar een groot aantal steenen spoelden weg, en zoodra de brug een tastbaren vorm begon aan te nemen, werd hij door den bruisenden stroom vernield. Men meende, dat de geesten van den stroom vertoornd waren, en men achtte het noodig, ten einde die te verzoenen, een menschenoffer te brengen. Daarom werd een man levend begraven onder de middelsten pijler, waar het water het onstuimigst was. Toen dat geschied was, vorderde het werk voorspoedig, en gedurende driehonderd jaar bleef de brug ongeschonden. Het ongelukkige slachtoffer was Gensuke, en dit was dan ook de naam, aan den middelsten pijler gegeven. Men verhaalt, dat in nachten, waarin de maan niet schijnt, een geheimzinnig rood licht van dien pijler uitstraalt—de spookachtige uitstroomingen van den armen Gensuke.
Een der meest populaire vormen van Japansch bijgeloof hangt samen met waarzeggerij, en de leer van Confucius heeft niet weinig bijgedragen tot haar populariteit. De Yih-King, of “Boek der Veranderingen”, is de voornaamste bron dier kunst, en Confucius besteedde zóóveel tijd aan de studie van dit geheimzinnige werk, dat, naar men verhaalt, de lederen riemen, die gebruikt werden om de bladen bijeen te houden, tijdens zijn leven driemaal moesten worden hernieuwd. Die Yih-King werd begonnen door Fu Hsi, tweeduizend jaar vóór de geboorte van Christus, en Confucius voegde daar veel nieuwe bouwstoffen aan toe. Een meer ingewikkelde wijze, om de toekomst te lezen dan door middel van een groot aantal verschillende figuren, kan men zich niet voorstellen. Een zóó ingewikkeld stelsel van waarzeggen werd uit den aard der zaak uitsluitend de wetenschap van enkele uitverkoren geleerden, maar na [335]verloop van tijd onderging het verschillende wijzigingen. Het verloor tot op zekere hoogte zijn meest classiek uiterlijk, en een groot aantal Japansche waarzeggers traden in het land op, die voor een gering loon in de toekomst lazen, en dat wel zonder den stempel te dragen van een diepe studie in den Yih-King. Een betrekkelijk eenvoudige vorm van waarzeggen is die, waarbij vijftig staafjes gebruikt worden, die op een bijzondere wijze worden door elkander geschud, en de wijze, waarop ten slotte de staafjes gerangschikt liggen, geeft het antwoord op de gestelde vragen. Een aantal van de tegenwoordige waarzeggers in Japan zijn niets anders dan kwakzalvers, die gebruik maken van de lichtgeloovigheid van hen, die hun diensten inroepen, zonder dat zij goed op de hoogte zijn van de kunst, die zij uitoefenen. Maar in oude tijden stond het waarzeggen met gewijde ceremonies in verband. Het was voor den waarzegger, evenals voor den ouden wapensmid, noodzakelijk zich voor zijn taak voor te bereiden. Van hem werd geëischt, dat hij zijn lichaam met de grootste zorg reinigde, dat hij in een afgezonderd vertrek ging zitten en het ingewikkelde proces van het schudden der staafjes met eerbiedigen geest volbracht. Op een bepaald oogenblik moest hij zijn oogen sluiten, een tijdlang den adem inhouden en zijn gedachten concentreeren op het waarzeggen; de oude waarzegger toch meende, evenals de oude Shinto priester, dat hij het bovennatuurlijke te hulp riep.
Bij andere vormen van waarzeggerij, die geen deskundige verklaring vereischen, meent men, dat de toekomst kan worden geopenbaard door de barsten en lijnen van het bot van een eenigszins verbranden reebout, een methode, die veel overeenkomst heeft met de oude Engelsche gewoonte van voorspellen uit botten van dieren. Het was niet altijd gemakkelijk, een reebout te krijgen, en daar de barsten en andere teekenen van meer belang waren dan [336]het bot zelf, gebruikte men na verloop van tijd gebrande schalen van schildpadden. Daar haarkammen meestal van dat materiaal waren vervaardigd, was een vrouw, door haar kam te laten verkolen, in staat de lijnen te lezen en zoo de trouw en andere eigenschappen van haar minnaar te leeren kennen. Meisjes waren gewoon in de toekomst te lezen, en na te gaan, wat deze voor haar in den schoot had, door laat in den avond uit te gaan en de losse opmerkingen van voorbijgangers met elkander te verbinden. Deze wijze van voorspellen is bekend onder den naam van tsuji-ura, maar zij is volstrekt niet uitsluitend aan Japan eigen, want zij wordt ook nog dikwijls in Europa, voornamelijk in Engeland, door bijgeloovige menschen toegepast. Een verliefd meisje trachtte te ontdekken, of haar liefde wel of niet beantwoord werd, door een stok in den grond te plaatsen, en dien met verschillende offers te omgeven, ter wijl zij lette op de gesprekken van reizigers, welke dien kant uitkwamen.1 Een latere en meer uitgewerkte ontwikkeling van dien vorm van waarzeggen vereischte drie meisjes, en de gebruikte methode was deze: De jonge meisjes gingen naar een kruispunt van wegen, en herhaalden driemaal een smeekbede aan den God der Wegen. Als zij die Godheid hadden aangeroepen, wierpen zij rijst op den grond, immers rijst heeft de macht, kwade geesten te verdrijven. De meisjes wreven daarna haar vingers tegen de tanden van een borstel van beukenhout, omdat tsuge, het Japansche woord voor beukenhout, tevens “vertellen” beteekent. Na die voorbereidselen ging ieder van haar in een verschillenden stand staan, en voegden zij de opmerkingen der voorbijgangers tot één geheel samen. Somtijds werd ook een tijding omtrent de toekomst ontvangen, terwijl hij, die iets omtrent de toekomst wilde weten, [337]onder een brug stond en luisterde naar het getrappel der voeten, en somtijds ook meende men, dat een priester die al inademend floot, het ééne of andere voorteeken kon openbaren.
Men meent, dat bepaalde levensperioden bijzonder ongelukkig zijn. Het vijf en twintigste, twee en veertigste en één en zestigste jaar in het leven van een man worden als ongelukkig beschouwd, terwijl de ongelukkige jaren van het leven eener vrouw het negentiende, drie en dertigste en zeven en dertigste zijn. Ten einde gedurende die perioden rampen te voorkomen, is het noodzakelijk veel tijd te besteden aan godsdienstige oefeningen. Mannen en vrouwen wordt afgeraden, een reis te ondernemen tijdens het zestiende, vijf en twintigste, vier en dertigste, drie en veertigste, twee en vijftigste en één en zestigste jaar. Als bijgeloovige vrouwen een nieuw kleedingstuk wenschen te vervaardigen, spreken zij een tooverspreuk uit en strooien zij later drie snuifjes zout op de mouw bij den schouder. Geen vrouw kon zonder nadeel haar naald gebruiken op een “apen” dag, maar veel liever moest zij daarvoor een “vogel” dag gebruiken. Indien het werk op den eerstgenoemden dag ondernomen wordt, is er gevaar voor, dat het kleed scheurt of verbrandt; maar als het gewaad op den laatstgenoemden dag wordt vervaardigd, zal het de schoonheid en duurzaamheid hebben van de veeren van een vogel.
Als een tand van een kind uitvalt, wordt die onder de dakpannen weggeworpen, met den wensch, dat hij vervangen wordt door dien van een boozen geest. Somtijds wordt de tand van een kleinen jongen of een jong meisje op den grond geworpen met het verzoek, dat die vervangen wordt door dien van een rat. Kinderen zijn tegen nachtmerrie beveiligd, als het woord “hondje” op hun voorhoofd [338]wordt geschreven; en als aan die voorzorg nog is toegevoegd een teekening van den Baku, Eter van Droomen, zal het zeker zijn, dat de slaap van den kleinen van rustigen aard zal zijn. Het woord “hond” op het voorhoofd van een kind geschreven, is een beveiliging tegen de betoovering door vossen en dassen.
Sommige kunstmiddeltjes, die den roep hebben kinderziekten te genezen, zijn hoogst merkwaardig. Bloed, uit een hanekam getapt, geneest een slechte spijsvertering, terwijl uitslag op het hoofd kan verdreven worden door herhaaldelijk de volgende woorden uit te spreken: “In de lange lentedagen kan het onkruid verwijderd worden, maar in den tuin moet het oogenblikkelijk uitgeroeid worden.” Zelfs een Japansche zuigeling huilt van tijd tot tijd, maar als een rood zakje, dat hondenhaar bevat, aan zijn rug is vastgemaakt, zal het oogenblikkelijk ophouden te huilen en zal het klagende geween plaats maken voor glimlachjes. Blindheid is dikwijls het gevolg van pokken, maar die ramp kan vermeden worden, door zeven erwten in een put te werpen, onder het opzeggen van zeven gebeden, en daarna al het water uit den put te scheppen.
Een groot aantal Japansche toovermiddelen bestaan uit stukjes papier, die een opschrift dragen, dat ten doel heeft rampen af te weren. Een ander middel is een papier, beschreven met den naam van een godheid. Men geeft het den vorm van een lange strook, die door de arme lieden aan den buitenkant van hun woningen wordt bevestigd, terwijl zij, die niet tegen armoede hebben te kampen, het beschouwen als een deel van het huiselijk altaar. De afdruk van de hand van een kind, die, zooals Chamberlain schrijft, verkregen wordt door de hand eerst met inkt te bevochtigen en haar daarna op een vel papier te drukken, weert, zooals gezegd wordt, kwade invloeden af. Brokstukken van tempels, rijstkorrels, die zóó gesneden zijn, dat zij de [339]Geluksgoden voorstellen, kleine sutra’s, copieën van den voetafdruk, van Buddha, en een aantal ander vreemde invallen, behooren tot de veelvuldige Japansche toovermiddelen.
Er is een zekere Japansche boom, tegashiwa genaamd, waarvan de bladeren in vorm eenige overeenkomst hebben met een hand. In oude tijden kreeg een samurai, als hij verplicht was zijn huis te verlaten, onmiddellijk vóór zijn vertrek een tai (baars), die werd opgediend op een blad van een tegashiwa-boom. Dit was zijn afscheidsmaal, en als de samurai den visch had gegeten, werd het blad boven de deur gehangen, waarbij de gedachte voorzat, dat dit hem op reis zou doen behouden blijven en hem weer veilig naar huis zou doen terugkeeren. Het was niet zoozeer de vorm als wel de beweging van het tegashiwa-blad, die aanleiding gaf tot die aardige gedachte, want het blad scheen, als het door den wind werd bewogen, op de gewone bekoorlijke Japansche wijze te wenken.
Gewoonlijk ziet men, dat droge erwten een afdoend middel zijn om booze geesten te verdrijven, maar Bimbogami, de God der Armoede, is niet zoo gemakkelijk te overwinnen. Er is iets pathetisch in het denkbeeld, dat de armoede beschouwd moet worden als een koppige en ongewenschte knaap, want hier komen wij op het terrein der werkelijkheid. Hoewel Bimbogami geen aandacht slaat op de droge erwten, kan hij toch door andere middelen verjaagd worden.
Het houtskoolvuur in een Japansche keuken wordt tot een heerlijken gloed aangeblazen door middel van een werktuig, hifukidake genaamd, een bamboebuis—een meer artistieken en eenvoudigen vorm van blaasbalg, waar de opgeblazen wangen de plaats innemen van onzen door de hand bewogen leeren zak. Spoedig reeds knapt de [340]bamboebuis door de ontzettende hitte. Zoodra dit het geval is, wordt een koperen munt binnen in de buis geplaatst, een tooverformulier wordt uitgesproken, en daarna wordt de “blaaspijp” òf op de straat òf in een rivier geworpen. Men meent steeds, dat het wegwerpen van de onbruikbare bamboebuis het gedwongen vertrek van Bimbogami beteekent. De meesten van ons kennen wel het Doodskloppertje, dat als een horloge in onze meubels tikt. In Japan wordt het Bimbomushi, of “Armoede-Insect” genoemd. Zijn tikken voorspelt niet den naderenden dood, zooals in ons land het geval is, maar het is een teeken van de ongewenschte aanwezigheid van den God der Armoede in de Japansche woning. [341]
1 Deze wijze van voorspellen is van bijzonder belang, immers de stok is het symbool van den God der Wegen, de Godheid, die uit den staf van Izanagi was gevormd, dien hij, zooals men zich zal herinneren, achter zich wierp, toen hij in de Onderwereld vervolgd werd door de Acht Leelijke Vrouwen.
De Kappa is een riviermonster, een harig schepsel met het lichaam van een schildpad en met schubbige beenderen. Zijn kop gelijkt eenigszins op dien van een aap, en boven op den kop is een holte, die een geheimzinnige vloeistof bevat, welke de bron moet zijn van de groote macht van het schepsel. Het grootste genot van den Kappa is, menschelijke wezens uit te dagen tot een tweegevecht, en de ongelukkige man, die een zoodanige uitnoodiging krijgt, kan die niet afslaan. Hoewel de Kappa woest en twistziek is, is hij niettemin uiterst beleefd. De reiziger, die zijn onverbiddelijke oproeping krijgt, maakt voor het monster een diepe buiging. De beleefde Kappa beantwoordt de buiging, en terwijl hij zijn kop buigt, stroomt de vloeistof, die hem zijn kracht verleent, uit de holte in zijn schedel, en daar hij dan zwak wordt, verdwijnen zijn oorlogszuchtige karaktertrekken onmiddellijk. Maar het is even ongelukkig den Kappa te overwinnen, als door hem te worden afgeranseld, immers de tijdelijke roem der overwinning wordt spoedig gevolgd door het wegkwijnen van den ongelukkigen reiziger. De Kappa heeft de neigingen van een vampier, want hij slaat de menschen in het water, als zij in de rivier of in het meer baden, en zuigt hun bloed uit. In een bepaald gedeelte van Japan heet het, dat hij ieder jaar twee slachtoffers eischt. Als hij uit het water naar boven komt, wordt zijn huid bleek, en langzamerhand verkwijnt hij, alsof hij lijdt aan een vreeselijke ziekte.
In Izuma noemen de dorpsbewoners den Kappa gewoonlijk Kawako (“Het kind der Rivier”). Bij Matsue is een klein gehucht gelegen, Kawachi-mura genoemd, en aan den oever der rivier is een kleine tempel, bekend onder den naam van Kawako-no-miya, dat wil zeggen de [342]tempel van den Kawako of Kappa, welke tempel een geschrift bevat, dat door dat riviermonster onderteekend is. Omtrent dat geschrift wort de volgende legende verhaald.
De Kappa en zijn Slachtoffer
In oude tijden leefde in de rivier de Kawachi een Kappa, die er zijn gewoonte van maakte, een aantal dorpsbewoners te pakken en te dooden en bovendien een aantal van hun huisdieren. Op zekeren dag ging een paard de rivier in, en de Kappa verrekte op de één of andere wijze zijn nek, toen hij het paard trachtte te pakken, maar in weerwil van de ondragelijke pijn wilde hij zijn slachtoffer niet loslaten. Het beangste paard sprong op den oever der rivier en holde in een naburige weide, terwijl de Kappa nog steeds het verschrikte paard vasthield. De eigenaar van het paard bond, geholpen door een aantal dorpsbewoners, het Kind der Rivier stevig vast. “Laat ons dat afgrijselijke schepsel dooden,” zoo spraken de boeren, “want hij heeft zeker een aantal afschuwelijke misdaden gepleegd, en wij zouden verstandig handelen, als wij ons van zulk een afschuwelijk monster verlosten.” “Neen,” antwoordde de eigenaar van het paard, “wij zullen hem niet dooden. Wij zullen hem laten zweren, dat hij nooit één van de bewoners of van de huisdieren van dit dorp zal dooden.” Een geschrift werd dus gereedgemaakt, en den Kappa werd gevraagd het door te lezen, en na dit gedaan te hebben, het met zijn naam te onderteekenen. “Ik kan niet schrijven,” antwoordde de berouwvolle Kappa, “maar ik zal mijn hand in inkt doopen en die op het geschrift drukken.” Toen het schepsel zijn merk op het stuk had gedrukt, werd hij losgelaten en werd hem toegestaan naar de rivier terug te keeren, en van dien tijd af tot heden toe is de Kappa getrouw gebleven aan zijn belofte.
Wij hebben reeds vroeger melding gemaakt van den [343]Tengu, en wel in het verhaal van Yoshitsune en Benkei.1 Men zal zich herinneren, dat in die legende Yoshitsune, één der grootste krijgslieden van het Oude Japan, de krijgskunst leerde van den Koning der Tengu. Chamberlain beschrijft de Tengu als “een soort van aardgeesten, die rondwaren over de bergen en in de bosschen, en die een aantal guitenstreken uithalen. Zij hebben eenige verwantschap met vogels; want zij hebben vleugels en een snavel, en somtijds klauwen. Maar dikwijls wordt de snavel een breede en ontzaglijk lange menschelijke neus, en het geheele schepsel wordt als menschelijk voorgesteld, daar er niets vogelachtigs overblijft dan de waaier van veeren, waarmede het dier zich verkoelt. Dikwijls is het in bladeren gehuld, en draagt het een kleine muts op zijn kop. In één woord, de Tengu zijn goden van minderen rang, en zijn volleerd in de schermkunst en in het gebruik van wapenen in het algemeen. De teekens, waarmede de naam wordt geschreven, beteekenen ‘hemelsche hond’, doch deze naam leidt op een dwaalspoor, daar het schepsel geen gelijkenis heeft met een hond, en zooals wij reeds beschreven hebben, voor een deel er uitziet als een mensch, voor een deel als een vogel.” Er zijn nog andere overleveringen omtrent het woord Tengu, die van geheel anderen aard zijn; men verhaalt immers, dat Keizer Jomei dien naam gaf aan een meteoor, “die het luchtruim doorkliefde van oost naar west, onder een krachtige ontploffing.” Bovendien is er een nog oudere lezing, volgens welke de Tengu uitgevloeid waren uit Susa-no-o, den Ontstuimigen Jongeling, en ook nog, dat er vrouwelijke booze geesten waren met koppen van dieren en groote ooren en neuzen van een zóó ontzaglijke lengte, dat zij daarop menschen konden voortdragen en met dien last duizenden mijlen zonder vermoeienis konden voortvliegen, terwijl bovendien hun tanden zóó sterk en zóó scherp waren, dat die vrouwelijke demonen zwaarden en speren [344]konden doorbijten. Nog steeds gelooft men, dat de Tengu bepaalde bosschen bewoont, en de schuilplaatsen van hooge bergen. In het algemeen gesproken is de Tengu geen kwaadaardig wezen, want hij heeft een sterk gevoel voor humor en is er dol op, iemand goedmoedig in het ootje te nemen. Somtijds echter verstopt de Tengu menschelijke wezens op geheimzinnige wijze, en als zij eindelijk naar huis terugkeeren, zijn zij volslagen krankzinnig geworden. Dit vreemde verschijnsel is bekend onder den naam van Tengu-kakushi, of door een Tengu verstopt.
Tobikawa, die in zijn jonge jaren een worstelaar geweest was en in Matsue woonde, bracht zijn tijd door met het jagen en dooden van vossen. Hij hechtte geen geloof aan de verschillende bijgeloovige opvattingen omtrent het dier, en algemeen was men van meening, dat zijn groote kracht hem beveiligde tegen de toovenarij van vossen. Er waren echter onder de bewoners van Matsue enkelen, die voorspelden, dat Tobikawa tot een ontijdig einde zou komen ten gevolge van zijn vermetele daden en zijn ongeloof in bovennatuurlijke krachten. Tobikawa hield er bijzonder van, de menschen voor den gek te houden; hij had zelfs eens de brutaliteit de gedaante van een Tengu in hoofdzaken na te bootsen, zooals de veeren, den langen neus, de klauwen enz. Nadat hij zich zoo had vermomd, klom hij in een boom, die in een heilig boschje stond. Dadelijk zagen de boeren hem, en daar zij dachten, dat het wezen, dat zij zagen, een Tengu was, begonnen zij hem te aanbidden, en heel wat offeranden rondom den boom te plaatsen. Doch helaas! de treurige voorspelling werd vervuld, want terwijl de vroolijke Tobikawa de acrobatische kluchten van een Tengu nadeed, gleed hij van een tak af en werd hij gedood.
Wij hebben reeds gesproken van den Tengu-kakushi, [345]en de volgende legende geeft een goed geteekende beschrijving van die bovennatuurlijke gebeurtenis.
Op zekeren avond verdween plotseling een zekere ondergeschikte bediende, Kiuchi Heizayemon. Toen de vrienden van Kiuchi gehoord hadden, wat gebeurd was, gingen zij in alle richtingen naar hem zoeken. Na langdurige nasporingen vonden zij zijn klompen, zijn scheede en zijn zwaard; maar de scheede was gebogen als het gekromde hengsel van een theeketel. Nauwelijks hadden zij die treurige ontdekking gedaan, of zij zagen ook den gordel van Kiuchi, die in drie stukken was gesneden. Tegen middernacht hoorden zij, die aan het zoeken waren, een vreemd geschreeuw, een stem, die om hulp riep. Suzuki Shichiro, één van den troep, zag juist op, toen hij een vreemd, gevleugeld wezen zag staan op het dak van een tempel. Toen de overige deelgenooten aan den tocht zich bij hun makker hadden gevoegd, zagen zij allen op naar die vreemde figuur, waarop één zeide: “Ik geloof, dat het niets anders is dan een zonnescherm, dat zich in den wind heen en weer beweegt.” “Laat ons trachten hieromtrent zekerheid te krijgen”, antwoordde Suzuki Shichiro, en na dit gezegd te hebben, verhief hij zijn stem en riep hij zoo hard mogelijk: “Zijt gij de verdwenen Kiuchi?” “Ja”, was het antwoord, “en ik verzoek u, dat gij mij zoo spoedig mogelijk van boven dezen tempel weghaalt”.
Toen Kiuchi van het dak van den tempel naar beneden was gebracht, viel hij flauw, en bleef drie dagen lang bewusteloos. Toen hij eindelijk weer bij kennis was gekomen, gaf hij het volgende verslag van zijn vreemd avontuur.
“Den avond waarop ik verdween, hoorde ik iemand herhaaldelijk hardop mijn naam roepen, en toen ik naar buiten ging, ontdekte ik een monnik, in het zwart gekleed, die luidkeels ‘Heizayemon!’ riep. Naast den monnik stond een man van ontzaglijken lichaamsbouw; zijn gelaat was rood, en zijn hangende haren vielen tot op den grond. ‘Klim op gindsch dak’ riep hij woest. Ik weigerde een [346]spitsboef met zulk een ongunstig uiterlijk te gehoorzamen, en trok mijn zwaard, maar in een oogenblik boog hij het lemmer om en brak hij de scheede in stukken. Daarna werd mijn gordel ruw afgetrokken en in drie stukken gesneden. Toen die zaken waren geschied, werd ik op een dak gedragen en daar hard afgeranseld. Maar nog was het einde van mijn ellende niet bereikt, want nadat ik was afgeranseld, werd ik gedwongen op een ronden bak te gaan zitten. In een oogenblik werd ik in de lucht rondgedraaid, en de bak droeg mij in razende vaart door een aantal landstreken heen. Toen het mij bleek, dat ik tien dagen lang door het luchtruim was voortgedreven, bad ik tot Buddha, en bevond mij, zooals ik dacht, op den top van een berg, maar in werkelijkheid was het niet anders dan het dak van den tempel, van waar gij, mijn makkers, mij hebt bevrijd.”
Kapitein Brinkley deelt ons in Japan en China mede, dat tot zelfs nog in het jaar 1860 de ambtenaren van het Gouvernement te Yedo openlijk voor hun geloof in bovennatuurlijke wezens uitkwamen. Voordat de Shōgun Nikko zou bezoeken, werd op hun bevel de volgende kennisgeving aangeplakt in de nabijheid der praalgraven:
“Aan den Tengu en overige Demonen
“Daar onze Shōgun voornemens is in April van het volgende jaar de praalgraven te Nikko te bezoeken, moeten gij, Tengu en andere Demonen, die op deze bergen woont, u van hier verwijderen totdat de Shōgun zijn bezoek heeft volbracht.
”(Geteekend) Mizuno, Heer van Dewa.
“Juli 1860.”
De plaatselijke autoriteiten waren nog niet tevreden met een dergelijke kennisgeving. Nadat zij behoorlijk de Tengu en overige demonen in kennis hadden gesteld met de komst van den Shōgun, werden de juiste bergen, waar [347]die wezens mochten verwijlen tijdens het bezoek van den vorst, bij name aangeduid.
Het lichaam der Bergvrouw is bedekt met lange witte haren. Zij wordt beschouwd als een menscheneetster (Kijo), en is als zoodanig bekend in de Japansche mythen. Zij heeft behalve haar kannibalen-neigingen, ook de eigenschap als een mot te kunnen rondvliegen en ongebaande bergen gemakkelijk door te trekken.
De Bergman gelijkt, naar beweerd wordt, op een grooten, zwartharigen aap. Hij is bijzonder sterk, en vindt er absoluut geen bezwaar in, voedsel uit de dorpen te stelen. Hij is echter steeds gereed, houthakkers te hulp te komen, en wil gaarne hout dragen in ruil voor een baal rijst. Het is vergeefsche moeite, hem te pakken of te dooden, want elken aanval, van welken aard ook, op den Bergman, brengt ongeluk, en somtijds zelfs den dood aan de aanvallers.
De Sennin zijn bergkluizenaars, en groot is het aantal legenden, dat omtrent hen bekend is. Hoewel zij een menschelijke gedaante hebben, zijn zij toch tevens onsterfelijk, en ingewijd in de tooverkunst. De eerste groote Japansche sennin was Yosho, die in het jaar 870 n.C. te Noto geboren was. Even vóór zijn geboorte droomde zijn moeder, dat zij de zon had ingeslikt, een droom, die de wonderbare macht van haar kind voorspelde. Yosho was vlijtig en vroom, en bracht het grootste gedeelte van zijn tijd door met het bestudeeren van de “Lotus van de Wet”. Hij leefde hoogst eenvoudig en wist zijn dagelijksch rantsoen terug te brengen tot één gierstkorrel. Hij vertrok van de aarde in het jaar 901, na groote bovennatuurlijke macht te hebben verkregen. Zijn mantel liet hij aan den tak van een boom hangen met een rol, waarop deze woorden geschreven waren: “Ik laat mijn mantel na aan Emmei van [348]Dogen-ji”. Na verloop van tijd werd ook Emmei een sennin, en was hij in staat, evenals zijn meester een aantal wonderen te verrichten. Korten tijd na het verdwijnen van Yosho werd zijn vader ernstig ziek, en hij bad vurig, dat hij zijn beminden zoon terug mocht zien. Als antwoord op zijn gebeden, werd de stem van Yosho gehoord, die de “Lotus van de Wet” opzegde. Toen hij daarmede klaar was, zeide hij tot zijn diep bedroefden vader: “Indien op den 18den van iedere maand bloemen worden geofferd en wierook wordt verbrand, zal mijn geest neerdalen en u begroeten, aangetrokken door den geur der bloemen en den blauwen rook van den wierook.”
Dikwijls worden de Sennin in de Japansche kunst uitgebeeld: Chokoro, die zijn tooverpaard van een reusachtigen pompoen losmaakt; Gama met zijn tooverpadde; Tekkai, die zijn ziel in de ruimte wegblaast; Roko, die zich op een vliegende schildpad in evenwicht houdt; en Kumé, die van zijn wolkenwagen viel, omdat hij, in strijd met zijn heilig beroep, het beeld van een schoon meisje liefhad, dat in de rivier werd teruggekaatst.
Er zijn verschillende soorten van vuurverschijningen in Japan. Zoo vindt men de geestenvlam, het demonenlicht, de vossenvlam, den flikkerenden pilaar, de dassenvlam, de drakentoorts en de lamp van Buddha. Bovendien zegt men, dat van sommige vogels, zooals de blauwe reiger, bovennatuurlijk licht uitstraalt door de huid heen, uit den mond en uit de oogen. Er zijn ook vuurwielen, of boden uit den Hades, behalve de vlammen, die uit het kerkhof te voorschijn komen.
Van het begin van Maart tot het einde van Juni kan men [349]in de provincie Settsu een vuurbol zien rusten op den top van een boom, en in dien vuurbol is een menschelijk gelaat. In oude dagen leefde er in Nikaido, een district van Settsu, een priester, Nikōbō genaamd, beroemd om zijn macht, kwade geesten en allerlei soorten van kwade invloeden uit te bannen. Toen de vrouw van den plaatselijken gouverneur ziek werd, werd Nikōbō verzocht haar te bezoeken en te zien, wat hij kon doen, om haar weer haar gezondheid terug te geven. Nikōbō willigde dit verzoek gaarne in, en bracht verscheidene dagen door naast het bed der lijdende dame. Met grooten ijver paste hij zijn kunst van geesten uitbannen toe, en na verloop van tijd genas de vrouw van den gouverneur. Maar de vriendelijke en goedhartige Nikōbō ontving geen dank voor wat hij had gedaan; integendeel: de gouverneur werd jaloersch op hem, beschuldigde hem van een lage misdaad en liet hem ter dood brengen. De ziel van Nikōbō vlamde in woede op en nam den vorm aan van een wonderbaarlijken vuurbol, die bleef zweven over de woning van den moordenaar. Het vreemde licht, met het terecht woedende gelaat, dat daaruit voor den dag kwam, had de gewenschte uitwerking, daar de gouverneur door een hevige koorts werd aangetast, die hem ten slotte doodde. Ieder jaar, op den reeds genoemden tijd, brengt de geest van Nikōbō een bezoek aan de plaats van zijn lijden en zijn wraak.
In de provincie Omi, aan den voet der Katadaheuvels, is een meer. Tijdens de bewolkte nachten in het begin van den herfst verrijst een vuurbol aan den oever van het meer, die zich, als hij naar de heuvelen drijft, uitzet en weer inkrimpt. Als hij tot manshoogte gestegen is, vertoont hij twee lichtgevende gezichten, die zich langzaam ontwikkelen tot de lichamen van twee naakte worstelaars, die aan elkander zijn vastgehecht en die woedend strijden. De vuurbol met zijn woeste worstelaars drijft langzaam [350]weg naar een eenzame plek in de Katada-heuvels. Hij is volkomen onschadelijk zoolang niemand er zich mede bemoeit, maar hij duldt niet, dat hij in zijn voortgang wordt gestuit. Volgens een legende in verband met dit verschijnsel zou een zekere worstelaar, die nooit een nederlaag had geleden, tegen middernacht de komst van dien vuurbol hebben afgewacht. Toen de vuurbol hem bereikte, trachtte hij dien met geweld naar beneden te halen, maar de lichtende bol vervolgde zijn weg, en sleepte den dwazen worstelaar een heel eind met zich mede.
Bijgeloovige menschen in Japan zijn er van overtuigd, dat booze droomen het gevolg zijn van booze geesten, en het bovennatuurlijke wezen, Baku genoemd, staat bekend als de Eter van Droomen. De Baku is, zooals zooveel mythologische wezens, een merkwaardig mengsel van verschillende diersoorten. Hij heeft den kop van een leeuw, den romp van een paard, den staart van een koe en de pooten van een tijger. In een oud Japansch boek vindt men een aantal booze droomen vermeld, zooals twee slangen, ineengestrengeld, een vos met de stem van een man, kleeren met bloed bevlekt, een sprekenden rijstpot en nog meer andere. Als een Japansche boer uit een nare nachtmerrie wakker wordt, roept hij: “O Baku! verslind mijn boozen droom.” Er was een tijd, dat men afbeeldingen van den Baku in de Japansche huizen ophing en diens naam op de kussens schreef. Men geloofde, dat, als de Baku er toe kon gebracht worden, een naren droom op te eten, het wezen de macht had, dien in geluk te veranderen.
De Shōjō is een zeemonster met vuurrood haar, en die bijzonder gaarne groote hoeveelheden heilige witte saké drinkt. [351]De volgende legende zal ons een denkbeeld geven van dat schepsel en van den aard van zijn geliefkoosden drank.
Wij hebben reeds melding gemaakt van de wonderbaarlijke verschijning van den Fuji.3 Op den dag, waarop dit wonder had plaats gegrepen, werd een arm man, Yurine genaamd, die in de nabijheid woonde, gevaarlijk ziek, en toen hij voelde, dat zijn dagen geteld waren, wenschte hij vóór zijn dood nog een kop saké te drinken. Maar in de kleine hut was geen rijstwijn, en zijn jongen, Koyuri, die zoo mogelijk den laatsten wensch van zijn vader wilde vervullen, liep langs het strand met een flesch in zijn hand. Hij was nog niet ver van huis, toen hij hoorde, dat iemand hem bij zijn naam riep. Toen hij rondzag, ontdekte hij twee wezens, vreemd van uiterlijk, met lang rood haar en een huid, die de kleur had van rooden kersenbloesem, terwijl zij gordels van groen zeegras om de lendenen droegen. Toen hij naderbij kwam, bemerkte hij, dat die wezens witte saké dronken uit breede platte kommen, die zij voortdurend uit een groote steenen kruik vulden.
“Mijn vader is stervende,” zeide de knaap, “en hij zou vóór zijn dood nog zoo gaarne een kop saké willen drinken. Maar helaas! wij zijn arm, en ik weet niet, hoe ik dien laatsten wensch van hem kan vervullen.”
“Ik zal uw flesch met deze witte saké vullen,” zoo sprak één der beide schepsels, en toen hij dit gedaan had, ijlde Koyuri naar zijn vader terug.
De oude man dronk gretig de witte saké. “Breng mij nog wat, want dit is geen gewone wijn. De drank heeft mij kracht geschonken, en reeds nu voel ik nieuw leven door mijn oude aderen stroomen.”
Koyuri keerde dus naar het strand der zee terug, en de roodharige wezens gaven hem gaarne nog meer van hun wijn, ja zelfs gaven zij hem voldoende saké voor vijf dagen, en toen die tijd verloopen was, was Yurine weer geheel hersteld.
Yurine had echter een buurman, Mamikiko genaamd; [352]toen deze hoorde, dat Yurine onlangs een flinke hoeveelheid saké had gekregen, werd hij jaloersch, want hij hield zeer veel van een kop rijstwijn. Eens bezocht hij Koyuri en ondervroeg hem naar aanleiding van die zaak, terwijl hij zeide: “Laat mij de saké proeven.” Met ruwe hand ontrukte hij den knaap de flesch, en begon te drinken, doch trok dadelijk bij het drinken een vies gezicht. “Dit is geen saké”, riep hij woedend uit: “het is vuil water,” en na die woorden te hebben gesproken, begon hij den jongen te slaan, terwijl hij uitriep: “Breng mij naar dat roode volk, waarvan ge mij verteld hebt. Ik wil van hen goede saké hebben, en laat het pak slaag, dat ik je gegeven heb, een waarschuwing voor je zijn, om mij nooit meer voor den gek te houden.”
Koyuri en Manikiko gingen samen langs het strand, en kwamen spoedig op de plaats, waar de roodharige wezens bezig waren te drinken. Toen Koyuri hen zag, begon hij te weenen.
“Waarom huilt gij?” sprak één der beide wezens. “Uw vader heeft toch niet reeds al de saké opgedronken?”
“Neen”, antwoordde de knaap, “maar mij heeft een ongeluk getroffen. De man, dien ik heb meegebracht, Mamikiko genaamd, dronk wat van de saké, spuwde het onmiddellijk uit, en wierp het overige weg, terwijl hij zeide, dat ik hem voor den gek hield en hem vuil water te drinken had gegeven. Wees zoo goed, mij nog wat saké voor mijn vader mede te geven.”
De roodharige man vulde de flesch, en verkneuterde zich in de onaangename ervaring, die Mamikiko had opgedaan.
“Ik zou ook wel een kop saké willen hebben”, zeide Mamikiko. “Wilt gij mij ook wat laten nemen?”
Nadat hem daartoe verlof was gegeven, vulde Mamikiko den grootsten kop dien hij kon vinden, terwijl hij genoot van den heerlijken geur. Maar nauwelijks had hij de saké geproefd, of hij werd misselijk en maakte het wezen een vreeselijk standje.
De roode man antwoordde toen: “Gij weet zeker niet, [353]dat ik een Shojō ben, en dat ik woon naast het paleis van den Zeedraak. Toen ik hoorde van de plotselinge verschijning van den Fuji, kwam ik hier om den berg te zien, er van overtuigd, dat een zoodanige gebeurtenis een goed voorteeken was en een voorspelling van den voorspoed en het eeuwig bestaan van Japan. Toen ik genoot van de schoonheid van dien prachtigen berg, ontmoette ik Koyuri en had het geluk het leven van zijn braven vader te redden door hem wat te geven van onze heilige witte saké, die de jeugd aan menschelijke wezens teruggeeft en hun een langer leven schenkt, terwijl zij den Shojō onsterfelijkheid schenkt. De vader van Koyuri is een braaf man, en de saké was dus in staat haar volle weldadige werking op hem uit te oefenen; maar gij zijt gierig en zelfzuchtig, en voor al dergelijke menschen is saké vergif.
”Vergif?” kermde Mamikiko, die nu dood ongelukkig was. “Goede Shojō, heb medelijden met mij en red mijn leven!”
De Shojō gaf hem een poeder en zeide: “Neem dit in saké in, en heb berouw over uw slechtheid.”
Mamikiko deed wat hem bevolen was, en vond de saké nu verrukkelijk. Hij liet geen tijd verloren gaan met vriendschap te sluiten met Yurine, en eenige jaren later vestigden zij zich aan de zuidelijke helling van den Fuji, brouwden de witte saké van den Shojō, en leefden nog driehonderd jaar.
De Draak is ongetwijfeld het beroemdste der mythische dieren, maar hoewel hij van Chineeschen oorsprong is, is hij langzamerhand nauw verbonden met de Japansche mythologie. Het wezen leeft grootendeels in een oceaan, rivier of meer, maar het heeft ook het vermogen te vliegen, en heerscht over wolken en stormen. De Draak van China en die van Japan gelijken op elkander, met dit verschil, dat de Japansche Draak drie klauwen, en die van het hemelsche Rijk vijf klauwen heeft. Men beweert, dat de Chineesche Keizer Yao de zoon van een draak was, en zeer veel heerschers [354]van dat rijk werden in overdrachtelijken zin “van een drakengezicht voorzien” genoemd. De Draak heeft den kop van een kameel, het gewei van een hert, de ooren van een haas, de schubben van een karper, de pooten van een tijger, en klauwen, die op die van een arend gelijken. Bovendien heeft hij bakkebaarden, een schitterenden juweel onder zijn kin, en een toestel boven op den kop, dat hem in staat stelt naar willekeur naar den Hemel op te stijgen. Dit is slechts een algemeene beschrijving en is niet toepasselijk op alle draken; sommige draken toch hebben zóó merkwaardige koppen, dat zij niet kunnen worden vergeleken met iets, dat in het dierenrijk gevonden wordt. De adem van den draak verandert in wolken, waaruit òf regen òf vuur te voorschijn komt. Hij kan zijn lichaam uitzetten of inkrimpen, en kan verschillende gedaanteverwisselingen ondergaan en zich onzichtbaar maken. Zoowel in de Chineesche als in de Japansche mythologie staat het water in nauw verband met den draak, zooals wij reeds gezien hebben in de geschiedenis van Urashima, Keizerin Jingo en de avonturen van Hoori.
De Draak (Tatsu) is één der teekens van den Dierenriem, en de vier zeeën, die volgens de oud-Chineesche opvatting de bewoonbare aarde begrensden, werden geregeerd door vier Drakenkoningen. De Hemelsche Draak heerschte over de verblijfplaatsen der Goden, de Onstoffelijke Draak heerschte over den regen, de Aarddraak wees de rivieren haar loop aan, en de Draak der Verborgen Schatten bewaakte de edele metalen en edelgesteenten.
Een witte Draak, die in een vijver te Yamashiro verblijf hield, veranderde zich om de vijftig jaar in een vogel, O-Goncho genaamd, met een stem, die geleek op het huilen van een wolf. Zoo dikwijls die vogel verscheen, bracht hij een grooten hongersnood met zich mede. Bij zekere gelegenheid bood de Gele Draak, Fuk Hi, terwijl deze aan de Gele Rivier stond, hem een rol aan met geheimzinnige letterteekens. Volgens die legende zou dit de oorsprong zijn van het Chineesche letterschrift. [355]
1 Zie Hoofdstuk II.
2 Ontleend aan Oude Sproken en Folk-lore van Japan, door R. Gordon Smith.
3 Zie Hoofdstuk IX.
Een oud gehuwd paar ging naar het altaar der tot godheid verheven Keizerin Jingo1, en bad, dat zij met een kind gezegend mochten worden, zelfs al was het niet grooter dan één van hun vingers. Een stem werd vernomen van achter het bamboegordijn van het altaar, en de oude lieden kregen de mededeeling, dat hun wensch zou worden verhoord.
Na verloop van tijd bracht de oude vrouw een kind ter wereld, en toen zij en haar echtgenoot ontdekten, dat dit miniatuurschepseltje niet grooter was dan een lid van hun vinger, werden zij vreeselijk boos en dachten, dat Keizerin Jingo hen zeer gemeen had behandeld, hoewel deze inderdaad hun gebed letterlijk had verhoord.
De kleine knaap kreeg den naam van Issunboshi (“Één-Duims Priester”), en dagelijks verwachtten zijn ouders, dat hij plotseling zou opgroeien zooals andere jongens; maar op zijn dertiende jaar was hij nog even klein als bij zijn geboorte. Langzamerhand werden zijn ouders razend, daar het hun ijdelheid kwetste, als zij hoorden, hoe de buren hun zoon Duimpje of Graankorrel noemden. Zij hadden er zóóveel verdriet van, dat zij ten slotte besloten, Issunboshi weg te zenden.
De jongen klaagde volstrekt niet. Hij verzocht zijn moeder, hem een naald, een soepkommetje en een eetstokje te geven, en met die zaken ging hij op avontuur uit.
Zijn soepkommetje diende hem als boot, die hij met zijn [356]eetstokje voortstuurde langs de rivier. Op die wijze bereikte hij eindelijk Kyōto. Issunboshi zwierf door die stad, totdat hij een groote overdekte poort zag. Zonder de geringste aarzeling liep hij naar binnen, en na den ingang van een huis te hebben bereikt, riep hij met een zwak stemmetje: “Ik zou gaarne beleefd inlichtingen willen ontvangen.”
Prins Sanjo hoorde zelf het stemmetje, en het duurde eenigen tijd, eer hij kon ontdekken, waar het geluid van daan kwam. Zoodra dit het geval was, was hij zeer verheugd met zijn ontdekking, en toen de kleine man vroeg, of hij in het huis van den Prins mocht wonen, werd zijn verzoek gaarne ingewilligd. De knaap werd spoedig ieders lieveling en werd aangesteld als page van Prinses Sanjo. In die hoedanigheid vergezelde hij zijn meesteres overal, en hoe klein hij ook was, hij wist de eer en de waardigheid van zijn positie naar waarde te schatten.
Eens gingen Prinses Sanjo en haar page naar den Tempel van Kwannon, de Godin der Barmhartigheid, “onder wier voeten draken van de elementen en de lotussen der Reinheid geplaatst zijn.” Toen zij den tempel verlieten, sprongen twee oni (booze geesten) op hen af. Issunboshi nam zijn naald-zwaard uit het holle strootje, waarin het geplaatst was, en na zoo luid mogelijk de oni te hebben bedreigd, zwaaide hij zijn kleine wapen voor hun leelijk gelaat heen en weer.
Één dier wezens lachte. “Wel”, zoo sprak hij minachtend, “ik zou je kunnen opslokken, zooals een vischdief een forel opslokt, en wat nog meer zegt, mijn grappige kleine zaadkorrel, ik zal het werkelijk doen.”
De oni opende zijn mond, en Issunboshi gleed door een ontzaglijk keelgat, totdat hij eindelijk was afgezakt in de groote donkere maag van het schepsel. Issunboshi, volstrekt niet uit het veld geslagen, begon met zijn zwaard in de maag te boren. De booze geest schreeuwde het uit van [357]de pijn en hoestte verschrikkelijk, waardoor de kleine man weer in de zonnige wereld terugkeerde.
De tweede oni, die den nood van zijn makker had bijgewoond, was vreeselijk boos, en trachtte ook den merkwaardigen kleinen page op te slokken, maar dat lukte hem niet. Dezen keer klom Issunboshi in één der neusgaten van het schepsel, en toen hij het einde had bereikt van wat hem een groote en donkere tunnel toescheen, begon hij door de oogen van den oni heen te boren. Het schepsel liep woedend van pijn, zoo hard hij loopen kon, weg, gevolgd door zijn gillenden makker.
Wij behoeven nauwelijks te zeggen, hoe verheugd de Prinses was over de dapperheid van haar page, en het is niet te verwonderen, dat zij hem zeide, er van overtuigd te zijn, dat haar vader hem zou beloonen, zoodra hij de tijding van de vreeselijke ontmoeting zou hebben vernomen.
Op weg naar huis nam de Prinses toevallig een houten hamertje op. “O!” zeide zij, “dit moet één der booze oni hebben laten vallen, en het is ongetwijfeld een geluk brengende hamer. Gij hebt slechts een wensch uit te spreken, en daarna met den hamer op den grond te slaan, en welken wensch gij ook uitspreekt, die wensch wordt steeds verhoord. Mijn dappere Issunboshi, zeg mij, wat gij het liefst zoudt willen, en ik zal met den hamer op den grond slaan.”
Na een oogenblik nadenken zeide de kleine man: “Edele Prinses, ik zou wel zoo groot willen zijn als de andere menschen.”
De Prinses sloeg met den hamer op den grond, terwijl zij den wensch van haar page luide herhaalde. In een oogenblik tijd was Issunboshi van een aardig dwergje veranderd in een knaap van dezelfde gestalte als andere jongens van zijn leeftijd.
Die wonderbaarlijke gebeurtenissen wekten de belangstelling op van den Keizer, en Issunboshi werd ontboden [358]om vóór hem te verschijnen. De Keizer was zóó ingenomen met den knaap, dat hij hem een aantal geschenken gaf en hem een hoog staatsambt opdroeg. Na verloop van tijd werd Issunboshi een aanzienlijk edelman en huwde hij met de jongste dochter van Prins Sanjo.
Sakata Kurando was officier van de lijfwacht des Keizers, en hoewel hij een dapper man was, ten zeerste bekwaam in de krijgskunst, had hij een bijzonder vriendelijk karakter; hij nu werd tijdens zijn militaire loopbaan verliefd op een schoone dame, Yaégiri genaamd. Na eenigen tijd viel Kurando in ongenade en was hij verplicht het Hof te verlaten en een reizend koopman in tabak te worden. Het gelukte Yaégiri, die zich de vlucht van haar minnaar zeer aantrok, uit haar huis te ontvluchten, en zij reisde het land heen en weer, in de hoop Kurando te ontmoeten. Eindelijk vond zij hem, maar de ongelukkige man, die ongetwijfeld zijn vernedering diep gevoelde en zeer onder den indruk was van het weinig deftige van zijn beroep, maakte aan zijn vernedering een einde door zich het ongelukkige leven te benemen.
Toen Yaégiri haar minnaar had begraven, ging zij naar den Berg Ashigara, waar zij het leven schonk aan een kind, Kintaro of de Gouden Knaap genaamd. Nu had Kintaro een merkwaardig groote lichaamkracht. Toen hij nog slechts een paar jaar oud was, schonk zijn moeder hem een bijl, waarmede hij even snel en even gemakkelijk boomen velde als de meest geoefende houthakker. De Ashigara was een eenzame troostelooze plek, en daar er geen kinderen waren, met wie Kintaro kon spelen, koos hij zich de beren, herten, hazen en apen tot makkers, en in korten tijd was hij in staat hun vreemde taal te spreken.
Toen Kintaro eens op den berg zat met zijn gunstelingen [359]om zich heen, trachtte hij zijn makkers te overreden om onderling een vriendschappelijken worstelwedstrijd te houden. Een vriendelijke oude beer was met dit voorstel ten zeerste ingenomen, en begon onmiddellijk den grond uit te graven, en de aarde op te hoopen tot een soort kleinen troonhemel. Toen dit geschied was, worstelden een haas en een aap samen, terwijl een hert er bij stond om beiden aan te moedigen en toe te zien, dat de strijd op eerlijke wijze geleverd werd. Het bleek, dat beide dieren tegen elkander waren opgewassen, en Kintaro beloonde hen beiden op tactvolle wijze met aanlokkelijke rijstkoeken.
Na op die wijze een heerlijken namiddag te hebben doorgebracht, nam Kintaro den terugtocht aan, gevolgd door zijn verknochte vrienden. Eindelijk kwamen zij aan een rivier, doch nu waren de dieren nieuwsgierig, hoe zij een zoo breede strook water zouden overtrekken; maar zie, Kintara sloeg zijn krachtige armen om een boom, die aan den oever groeide, en sloeg dien zóó over de rivier, dat hij een brug vormde. Toevallig was de beroemde held Yorimitsu met zijn onderhoorigen getuige van dit bewijs van ongeloofelijke kracht; het is dus niet te verwonderen, dat hij aan Watanabé Isuna zeide: “Die knaap is iets heel bijzonders. Tracht uit te vinden waar hij woont, en zie alles omtrent hem te weten te komen.”
Watanabé Isuna volgde na dit bevel Kintaro en trad het huis binnen, waar hij met zijn moeder woonde. “Mijn meester”, zoo sprak hij “de edele Yorimitsu, draagt mij op te trachten te weten te komen, wie uw zoo bewonderenswaardige zoon eigenlijk is.” Toen Yaégiri haar levensgeschiedenis had verhaald en haar bezoeker had medegedeeld, dat haar jongen de zoon was van Sakata Kurando, vertrok de dienaar van Yorimitsu en vertelde zijn meester al wat hij had gehoord. [360]
Yorimitsu was zóózeer ingenomen met wat Watanabé Isuna hem had verteld, dat hij zelf naar Yaégiri ging en zeide: “Als gij mij uw jongen afstaat, zal ik hem in mijn dienst nemen.” De vrouw stemde gaarne daarin toe, en de Gouden Knaap ging met den grooten held weg, die hem den naam gaf van Sakata Kintoki. Hij werd na verloop van tijd een beroemd krijgsman, en zijn bewonderenswaardige daden zijn nog altijd een geliefkoosd onderwerp voor verhalen. De kinderen beschouwen hem als hun geliefkoosden held, en de kleine jongens, die zoo gaarne de kracht en de dapperheid van Sakata Kintoki zouden willen evenaren, dragen zijn portret bij zich. [361]
1 Het onder de goden opnemen van aanzienlijke dooden is één van de instellingen van het Shintoïsme.
Kato Sayemon woonde in het paleis van den Shogun Ashikaga, waar hij zijn afzonderlijke vertrekken had, en daar er in die dagen geen oorlog was, leefde hij rustig met zijn vrouw en bijwijven. Kato Sayemon was een man, die van weelde en gemak hield, en hij beschouwde huiselijken vrede als de grootste van alle aardsche zegeningen. Hij was in gemoede overtuigd, dat er onder al zijn lachende, wellevende vrouwen niets dan harmonie was, en die gedachte maakte voor hem het leven bijzonder aangenaam.
Op zekeren avond ging Kato Sayemon naar den tuin van het paleis en was verrukt over de zich voortdurend voortbewegende wolk van glimwormen en was nauwelijks minder verheugd over het liefelijke gezang van sommige visschen. “Wat een bekoorlijk tafereel”, mompelde Sayemon, “en wat leven wij in een verrukkelijke wereld! Buigingen en glimlachjes en slaafsche nederigheid bij mijn vrouwen. O, het is alles wonderschoon en heerlijk! Ik wilde wel, dat het leven voortdurend zoo bleef.”
Nadat hij zoo op de meest zelfvoldane wijze uiting had gegeven aan zijn gedachten, kwam hij toevallig langs het vertrek van zijn vrouw, en keek hij met een liefhebbend en welwillend oog naar binnen. Hij zag, dat zijn vrouw go speelde met één van zijn bijwijven. “Wat een beleefde welvoegelijkheid,” mompelde Sayemon. “Maar wacht even! Wat is dit voor een vreemde geschiedenis? De haren van mijn vrouw en die van mijn bijwijf zijn in slangen veranderd, die haar koppen in woede opheffen en dooreenstrengelen. Voortdurend lachen en buigen die vrouwen en bewegen zij haar stukken met goed gemanierde bekoorlijkheid en gratie. Vriendelijke woorden komen van haar lippen, maar de slangen van haar haren bespotten haar, immers [362]die ineengestrengelde reptielen spreken van bittere jaloezie in haar hart.”
De schoone droom van huiselijk geluk was bij Sayemon voor goed uit. “Ik zal weggaan”, zoo sprak hij, “en een Buddhistisch priester worden. Ik zal de woedende kwaadaardigheid en den nijd van mijn vrouw en bijwijven achterlaten en ik zal in het onderwijs van den Gezegenden Buddha den waren vrede vinden.”
Kato Sayemon in zijn Paleis van den Shōgun Ashikaga
Den volgenden ochtend verliet Sayemon heimelijk het paleis, en hoewel men overal naar hem zocht, kon hij niet worden gevonden. Omstreeks een week later vereenvoudigde de vrouw van Sayemon de inrichting van het huisgezin en bleef rustig wonen met haar zoontje, Ishidomaro. Twee jaren gingen voorbij, zonder dat er tijding kwam van haar echtgenoot.
Eindelijk ging de vrouw van Sayemon met het kind uit, om den verdwenen man te zoeken. Vijf jaar lang zwierven zij door het land, totdat zij ten slotte in een dorpje in Kishu kwamen, waar een oude man de vermoeide en door de reis vreeselijk uitgeputte reizigers mededeelde, dat Sayemon tegenwoordig priester was, en dat hij een jaar geleden nog altijd in den tempel van Kongobuji woonde op den Berg Koya.
Den volgenden dag, toen de vrouw en haar kind aan den tempel van Kongobuji gekomen waren, bleek het, dat geen vrouwen den tempel mochten binnentreden; daarom beklom Ishidomaro, na met zorg naar de bevelen van zijn moeder te hebben geluisterd, alleen den berg. Toen de knaap na een langen steilen tocht den tempel bereikte, zag hij een monnik en zeide; “troont hier een priester, Kato Sayemon genaamd? Ik ben zijn zoontje en mijn moeder wacht mij in gindsche vallei. Vijf jaar lang hebben wij naar hem gezocht, en de liefde, die in onze harten leeft, zal hem ons zeker doen vinden.”
De priester, die niemand anders was dan Sayemon zelf, sprak zijn zoon aldus aan: “Het spijt mij, dat ik u moet [363]zeggen, dat uw reis vergeefsch is geweest, want niemand van den naam van Kato Sayemon woont in dezen tempel.”
Sayemon sprak uiterlijk kalm, maar in zijn hart was er strijd tusschen zijn godsdienst en de liefde voor zijn zoon.
Daar hij echter wist, dat hij zijn vrouw en kind goed verzorgd had achtergelaten, onderwierp hij zich aan de leerstellingen van Buddha, en onderdrukte hij zijn vaderlijk gevoel.
Ishidomaro was echter niet voldaan, want instinctmatig voelde hij, dat de man, die vóór hem stond, in werkelijkheid zijn vader was, en daarom sprak hij den priester nog eens aldus aan: “Goede priester, op mijn linker oog is een wrat, en mijn moeder heeft mij verteld, dat mijn vader op zijn linker oog een dergelijke wrat heeft, waaraan ik hem onmiddellijk kan herkennen. Gij hebt diezelfde wrat, en in mijn ziel ben ik overtuigd, dat gij mijn vader zijt.” En na die woorden te hebben gesproken, weende de knaap bitter, terwijl hij verlangde naar de armen, die zich niet openden om het ongelukkige kind te liefkoozen en te vertroetelen.
Sayemons gevoelens werden weer op de proef gesteld, maar met een krachtige poging om zijn aandoening te bedwingen, zeide hij: “Het kenteeken, waarvan gij spreekt, komt zeer algemeen voor. Ik ben bepaald uw vader niet, gij zoudt verstandig doen uw tranen te drogen en hem ergens anders te zoeken.” Na die woorden te hebben gesproken, liet de priester den knaap achter, ten einde een avonddienst te verrichten.
Sayemon bleef in den tempel leven. Hij had in den dienst van Buddha vrede gevonden, en wat er met zijn vrouw en kind gebeurde, liet hem koud.
Er was eens een oud man, die een gezwel op zijn rechter wang had. Dat gezwel, dat hem zeer mismaakte, veroorzaakte hem heel wat onaangenaamheid, en hij had dan ook veel geld besteed, om er van verlost te worden. Hij nam verschillende geneesmiddelen in en gebruikte heel wat [364]waschwatertjes, maar in plaats dat het gezwel verdween of zelfs kleiner werd, nam het in grootte toe.
Op zekeren avond laat, toen de oude man naar huis terugkeerde, met brandhout beladen, werd hij door een vreeselijke onweersbui overvallen en was hij verplicht, een schuilplaats te zoeken in een hollen boom. Toen de storm was gaan liggen en toen hij juist op het punt was, zijn reis voort te zetten, was hij verbaasd, toen hij een vroolijk gejuich in zijn onmiddellijke nabijheid hoorde. Nadat hij uit zijn schuilplaats naar buiten keek, zag hij tot zijn groote verbazing een aantal demonen dansen en zingen en drinken. Hun dansen was zóó vreemdsoortig, dat de oude man alle voorzichtigheid uit het oog verliezend, begon te lachen, en eindelijk den boom verliet, om de uitvoering des te beter te kunnen zien. Terwijl hij daar stond toe te zien, zag hij, dat een der geesten alleen stond te dansen, en bovendien, dat de aanvoerder van het gezelschap volstrekt niet ingenomen was met zijn lompe hansworsterijen. Eindelijk sprak de aanvoerder dier geesten: “Genoeg! Is er dan niemand, die beter kan dansen dan die kerel?”
Toen de oude man die woorden hoorde, scheen het alsof zijn jeugd weer terugkeerde, en daar hij in vroeger dagen een volleerd danser geweest was, bood hij zich aan, om zijn bekwaamheid te toonen. Zoo danste de oude man dan voor die vreemde verzameling van demonen, die hem met zijn uitvoering gelukwenschten, hem een kop saké aanboden, en verzochten, dat hij hun het genoegen zou doen, nog een aantal andere dansen te vertoonen.
De oude man was bijzonder verheugd over de wijze, waarop hij was ontvangen, en toen de aanvoerder der geesten hem verzocht den volgenden nacht nog eens weer voor hem te dansen, stemde hij daar bereidwillig in toe. “Dat is goed”, zeide de aanvoerder, “maar gij moet een pand achterlaten. Ik zie, dat gij een gezwel op uw rechter wang hebt, en dat is een uitnemend pand. Laat mij het van u wegnemen.” Zonder eenige pijn te veroorzaken, [365]verwijderde het hoofd der troep het gezwel, en na dat buitengewone kunststuk te hebben verricht, verdwenen hij en zijn makkers plotseling.
Toen de oude man naar zijn huis terugkeerde, voelde hij telkens met zijn hand naar zijn rechter wang, en kon zich nauwelijks voorstellen, dat hij ten slotte, na jaren lang mismaakt te zijn geweest, zoo gelukkig was, van zijn lastig en onooglijk gezwel bevrijd te zijn. Eindelijk trad hij zijn nederige woning binnen, en zijn oude vrouw was niet minder gelukkig met wat er gebeurd was.
Een booze en norsche oude man woonde vlak naast dit oude paar. Jarenlang had hij een gezwel op zijn linker wang gehad, dat voor geen enkele geneeskundige behandeling had willen wijken. Toen hij van het fortuintje van zijn buurman hoorde, ging hij naar hem toe en luisterde naar diens vreemde avonturen bij de geesten. De goede oude man deelde zijn buurman mede, waar hij den hollen boom kon vinden, en raadde hem aan, zich daar vóór zonsondergang in te verbergen.
De booze oude man vond den hollen boom en ging daar binnen in. Hij was daar nauwelijks langer dan enkele minuten in verborgen geweest, toen hij met vreugde de geesten zag verschijnen. Dadelijk zeide één van het gezelschap: “Het duurt lang, eer de oude man komt. Ik was er anders van overtuigd geweest, dat hij zijn belofte zou houden.”
Bij die woorden kroop de oude man uit zijn schuilplaats, bewoog zijn waaier op en neer en begon te dansen, maar, ongelukkig, kon hij volstrekt niet dansen, en zijn gekke bokkesprongen wekten dan ook de ontevredenheid der geesten ten zeerste op. “Gij danst vreeselijk slecht”, zeide één van den troep, “en hoe eer gij ophoudt, hoe liever het ons zal zijn; maar voordat gij vertrekt, zullen wij u het pand teruggeven, dat gij gisteren avond bij ons hebt achtergelaten.” Na die woorden te hebben gesproken, wierp de geest het gezwel naar den rechter wang van den ouden man, waar het dadelijk stevig bleef vastzitten, en [366]niet meer kon worden verwijderd. Zoo ging de slechte oude man, die de demonen had trachten te bedriegen, weg, met een gezwel op iederen kant van zijn gelaat.
Shikaiya Wasōbiōye, was een inwoner van Nagasaki, en was ontzaglijk geleerd, maar had een afschuw van bezoekers. In de achtste maand vertrok hij in zijn boot om de bewonderaars der volle maan te ontvluchten, en was reeds een eind ver voortgegaan, toen de lucht een dreigend aanzien aannam; daarom trachtte hij terug te keeren, maar de wind scheurde zijn zeilen en brak zijn mast. De arme man werd gedurende drie maanden op de golven heen en weer bewogen, totdat hij ten slotte aan de Modderzee kwam, waar hij bijna van honger omkwam, daar in die buurt geen visschen konden worden gevangen.
Eindelijk bereikte hij een bergachtig land, waar de lucht liefelijk was van den geur van verscheidene bloemen, en op dat eiland vond hij een bron, waarvan de wateren hem nieuw leven schonken. Eindelijk ontmoette Wasōbiōye Jofuku, die hem door de straten der hoofdstad geleidde, waar al de bewoners hun tijd doorbrachten met het najagen van genoegens. Op dat eiland bestond noch dood noch ziekte; maar het feit, dat het leven hier eeuwig duurde, werd door velen als een last beschouwd, dien zij trachtten van zich af te schudden door de magische kunst van den dood te bestudeeren, en de macht van vergiftig voedsel, zooals sommige vischsoorten, die besprenkeld waren met roet, en het vleesch van meerminnen.
Nadat er twintig jaar verstreken waren, kreeg Wasōbiōye een tegenzin tegen het eiland, en toen zijn pogingen, zich het leven te benemen, geen resultaat hadden, ging hij op reis naar de Drie Duizend Werelden, die in de Buddhistische Geschriften vermeld worden. Daarna bezocht hij het Land [367]van den Eindeloozen Overvloed, het Land van het Bedrog, het Land van de Volgelingen van het Oude, het Land van de Paradoxen, en ten slotte het Land van de Reuzen.
Nadat Wasōbiōye vijf maanden lang op den rug van een ooievaar in volslagen duisternis was voortgetrokken, bereikte hij eindelijk een land, waar de zon weer scheen, waar boomen honderd voet in omtrek waren, waar het onkruid zoo hoog was als bamboe en de menschen zestig voet hoog. In dat vreemde land nam een reus Wasōbiōye op, droeg hem naar zijn huis, en voedde hem met één enkelen monsterachtig groote rijstkorrel, door middel van eetstokjes, die zoo groot waren als een kleine boom. Een paar weken lang trachtte Wasōbiōye zijn gastheer te onderwijzen in de leerstellingen der oude wereld, waar hij van daan kwam, maar de reus lachte hem uit en zeide hem, dat zulk een dwerg niet kon geacht worden de gebruiken van groote menschen te begrijpen, daar hun verstand in overeenstemming moest zijn met hun grootte.
Toen Tōtarō eens de Lange Brug van Séta overtrok, zag hij een wezen, dat er vreemd uitzag. Het had het lichaam van een man, met een huid zwarter dan die van een neger; zijn oogen glinsterden als smaragden, en zijn baard was als die van een draak. Tōtarō was niet weinig verschrikt, toen hij zulk een buitengewoon monster zag; maar in zijn groene oogen lag zóóveel pathos, dat Tōtarō het waagde, eenige vragen tot hem te richten, waarop het vreemde wezen antwoordde:
“Ik ben Samébito” (“een Haaimensch”), “en tot voor korten tijd was ik in dienst van de Acht Groote Drakenkoningen als een ondergeschikt beambte van het Drakenpaleis. Ik werd om een kleine overtreding uit dat heerlijke verblijf weggezonden, en werd zelfs uit de zee verbannen. Van dat oogenblik af heb ik mij vreeselijk ongelukkig gevoeld, zonder een schuilplaats, en niet in staat voedsel te [368]krijgen. Heb medelijden met mij, brave Heer! Vind een schuilplaats voor mij, en geef mij wat te eten.”
Het gemoed van Tōtarō werd bewogen door den ootmoed van Samébito, en hij bracht hem naar een vijver in zijn tuin en gaf hem een ruimen voorraad voedsel. Op die rustige en afgezonderde plek bleef het vreemde wezen uit de zee omstreeks een halfjaar.
In den zomer van dat jaar was er een groote bedevaartstocht van vrouwen naar den tempel van Miidera, gelegen in de naburige stad Ōtsu. Tōtarō woonde het feest bij en zag daar een buitengewoon bekoorlijk meisje. “Haar gelaat was schoon en rein als sneeuw; en de liefelijkheid van haar lippen gaven den aanschouwer duidelijk te kennen, dat wat over die lippen kwam, zoo zoet zou klinken als de stem van een nachtegaal, die op een pruimenboom zingt.”
Tōtarō en Samébito
Tōtarō ontbrandde plotseling in liefde voor het meisje. Hij ontdekte, dat zij Tamana heette, dat zij ongehuwd was, en dit zou blijven, totdat een jonge man haar als huwelijksgift een mandje met niet minder dan tienduizend juweelen zou aanbieden. Toen Tōtarō vernam, dat dit schoone meisje alleen kon worden gewonnen door wat hem een onmogelijk geschenk toescheen, keerde hij met een bezwaard gemoed naar huis terug. Hoe meer hij echter over de schoone Tamana nadacht, des te meer werd hij op haar verliefd. Maar helaas! niemand, minder rijk dan een prins, kon zulk een huwelijksgift bij elkander krijgen—tienduizend juweelen!
Tōtarō tobde zóó lang, totdat hij ziek werd, en toen een dokter hem kwam bezoeken, schudde deze het hoofd en zeide: “Ik kan niets voor u doen, want geen geneesmiddel is in staat de ziekte der liefde te genezen.” En na die woorden te hebben gesproken, verliet hij hem.
Samébito ontving het bericht van de ziekte van zijn meester; zoodra hem nu dat treurige nieuws bereikte, verliet hij den vijver in den tuin en kwam de kamer van Tōtarō binnen.
Tōtarō sprak niet meer over zijn eigen ellende. Hij was vol belangstelling voor het heil van dat schepsel uit de zee. [369]
“Wie zal u, Samébito, voedsel geven, als ik dood ben?” zoo sprak hij droevig.
Toen Samébito zag, dat zijn brave meester stervende was, slaakte hij een vreemden kreet en begon hij te weenen. Hij weende groote tranen bloed, maar zoodra deze den grond hadden aangeraakt, veranderden zij plotseling in glinsterende robijnen.
Toen Tōtarō die juweelen-tranen zag, schreeuwde hij het uit van vreugde, en van dat uur af keerde nieuw leven in hem terug. “Ik zal in het leven blijven! Ik zal in het leven blijven!” zoo riep hij opgewonden van vreugde, uit. “Mijn beste vriend, gij hebt mij ruimschoots het voedsel en de beschutting vergoed, die ik u heb gegeven. Uw wonderbaarlijke tranen hebben mij onbeschrijfelijk veel geluk gebracht.”
Daarop hield Samébito op met weenen, en hij vroeg zijn meester, hem wel de oorzaak van zijn spoedig herstel te willen mededeelen.
Daarop vertelde Tōtarō den Haaimensch zijn liefdesgeschiedenis en deelde hij hem mede, welke huwelijksgift de familie van Tamana eischte. “Ik dacht,” zoo voegde Tōtarō er aan toe, “dat ik nooit in staat zou zijn, tienduizend juweelen bijeen te krijgen, en het was die gedachte, die mij zoozeer den dood nabij heeft gebracht. Nu zijn uw tranen in juweelen veranderd, en daarmede zal het meisje mijn vrouw worden.”
Tōtarō ging gretig voort met het tellen der juweelen. “Niet genoeg! Niet genoeg!” riep hij met ontzaglijke teleurstelling uit. “Ach, Samébito, wees zoo goed en huil nog wat langer!”
Die woorden maakten Samébito boos. “Denkt ge, dat ik als een vrouw kan huilen, zoo dikwijls als ik wil? Mijn tranen komen uit mijn hart en zijn het uiterlijke teeken van diepe en ware droefenis. Ik kan niet meer huilen, want ge zijt genezen. De tijd is thans aangebroken om te lachen en vroolijk te zijn, niet om te huilen.” [370]
“Als ik geen tienduizend juweelen heb, kan ik de schoone Tamana niet huwen,” sprak Tōtarō. “Wat moet ik beginnen? Ach, beste vriend, huil voor mij, huil!”
Samébito was een vriendelijk schepsel. Na een korte tusschenpooze zeide hij: “Ik kan van daag geen tranen meer storten; laat ons morgen naar de lange brug van Séta gaan, en een goeden voorraad wijn en visch mede nemen. Misschien dat ik, als ik op de brug zit en naar het Drakenpaleis staar, weer zal weenen, als ik aan mijn verloren woning denk, waarheen ik zoo gaarne zou willen terugkeeren.”
Den volgenden morgen gingen zij naar de brug van Séta, en nadat Samébito een groote hoeveelheid wijn had medegenomen, staarde hij in de richting van het Drakenrijk. Terwijl hij dit deed, vulden zijn oogen zich met tranen, roode tranen, die in robijnen veranderden, zoodra zij de brug aanraakten. Tōtarō raapte, zonder zich ernstig om de smart van zijn vriend te bekommeren, de juweelen op, en vond eindelijk, dat hij tienduizend schitterende robijnen bij elkander had.
Op datzelfde oogenblik hoorden zij den klank van liefelijke muziek, en uit het water verrees een op wolken gelijkend paleis, waarop al de kleuren der ondergaande zon schitterden. Samébito gaf een kreet van vreugde en sprong op de leuning van de brug, terwijl hij zeide: “Vaarwel mijn meester! De Drakenkoningen roepen mij”! Met die woorden sprong hij van de brug, en keerde weer naar zijn oude woning terug.
Tōtarō liet geen tijd voorbijgaan met het aanbieden van het mandje met tienduizend juweelen aan de ouders van Tamana, en na eenigen tijd trouwde hij met hun liefelijke dochter.
1 Ontleend aan de vertaling van Prof. B.H. Chamberlain in de Handelingen van het Aziatisch Genootschap van Japan, Deel VII.
Aizen-Myō-ō. De God der Liefde.
Aji-shi-ki. Een Shintō God, die aangezien werd voor zijn overleden vriend Ame-waka.
Ama-no-ho. De eerste der Goddelijke Boden, die gezonden werden om den weg voor de komst van Ninigi voor te bereiden.
Ama-terasu. De Zonnegodin.
Ame-waka. Hemel-jonge Prins, en één der Goddelijke Boden.
Amida. Een Buddhistische godheid, oorspronkelijk een abstractie, het ideaal van het onbegrensde licht. De Daibutsu te Kamakura vertegenwoordigt dien God.
Anan. Een neef van Buddha, en, evenals Bishamon, begiftigd met groote kennis en een wonderbaarlijk geheugen.
Benten. Eén der Zeven Goden van het Geluk.
Bimbogami. De God der Armoede.
Binzuru. Een leerling van Buddha, en door de lagere standen vereerd om zijn wonderbaarlijke macht, alle menschelijke ziekten te genezen.
Bishamon. De God van den Rijkdom en eveneens van den Oorlog.
Bosatsu. Een uitdrukking, gebezigd voor Buddhistische heiligen.
Buddha. Zie Shaka.
Daikoku. De God van den Rijkdom.
Dainichi Nyorai. Een personificatie van reinheid en wijsheid. Eén der Buddhistische Drie-eenheid.
Daishi. “Groote Leeraar”, een uitdrukking, toegepast op een aantal Buddhistische heiligen.
Daruma. Een volgeling van Buddha.
Dōsojin. De God der wegen.
Ebisu. Een God van Geluk en Dagelijksch Voedsel. Hij is de beschermer van eerlijken arbeid, en wordt voorgesteld als een visscher met een tai-visch in de hand.
Ekibiogami. De God van de Pest. [372]
Emma-Ō. De Heerscher van de Hel en de Rechter van de Dooden.
Fu Daishi. Een onder de Goden opgenomen Chineesche priester.
Fudō. De God der Wijsheid.
Fugen. De beschermgod van hen, die in een bijzonderen vorm van geestverrukking hun overpeinzingen verrichten. Gewoonlijk wordt hij afgebeeld zittende aan de rechterhand van Shaka.
Fukurokuju. Een Geluksgod, die een lang leven en wijsheid voorspelt.
Gaki. Kwade Goden.
Go-chi Nyorai. De Vijf Buddha’s van Overpeinzing: Yakushi, Tahō, Dainichi, Ashuku en Shaka.
Gongen. Een algemeene naam voor de incarnaties van Buddha’s volgens de Shintō-leer. Ook toegepast op onder de goden opgenomen helden.
Gwakkō Bosatsu. Een Buddhistische maangod.
Hachiman. De Oorlogsgod. Hij is de onder de Goden opgenomen Keizer Ōjin, de beschermer van den Minamoto stam.
Hoderi. “Schijnend Vuur”, zoon van Ninigi.
Hoori. “Uitdoovend Vuur”, zoon van Ninigi.
Hoso-no-kami. De God der Pokken.
Hotei. Een God van het Geluk, het type van Tevredenheid.
Hotoke. De naam van alle Buddha’s, en meestal toegepast op de dooden in het algemeen.
Ida Ten. Een beschermer van het Buddhisme.
Iha-naga. “Prinses Lang-als-de-Rotsen”, oudste dochter van den Geest der Bergen.
Inari. De Godin van de Rijst, ook in verband met den Vossengod.
Isora. De Geest van de Zeekust.
Izanagi en Izanami. De Scheppers van Japan, van wie de godheden uit het Shintō Pantheon zijn voortgekomen.
Jizō. De God der Kinderen.
Jurōjin. Een God van het Geluk.
Kami. Algemeene naam voor alle Shintō godheden.
Kashō. Eén der grootste leerlingen van Buddha. [373]
Kaze-no-Kami. De God van den Wind en der Verkoudheden.
Kengyū. De landbouwende minnaar van het Wevende Meisje.
Ken-ro-ji-jin. De Aardgod.
Kishi Bojin. Een Indische Godin, door de Japanners vereerd als de beschermster van Kinderen.
Kōbō Daishi. Een onder de goden opgenomen Buddhistische wijze.
Kodomo-no-inari. De Vossengod der Kinderen.
Kōjin. De God van de Keuken. Versleten poppen worden aan die godheid geofferd.
Kokuzō Bosatsu. Een vrouwelijke Buddhistische heilige.
Kompira. Een Buddhistische godheid van duisteren oorsprong, vereenzelvigd met Susa-no-o en andere Shintō-Goden.
Kōshin. De God der Wegen. Een vergoding van den dag van den Aap, voorgesteld door de Drie Mystieke Apen.
Kuni-toko-tachi. “De Aardsche Eeuwig Staande.” Een zelf geschapen Shintō-God.
Kwannon. De Godin der Barmhartigheid, in verschillende vormen voorgesteld:
Marishiten. Zij is in het Japansche en Chineesche Buddhisme voorgesteld als de Koningin des Hemels. Zij heeft acht armen, waarvan twee de symbolen van zon en maan vasthouden. In de Brahmaansche godgeleerdheid is zij de verpersoonlijking van het Licht, en tevens een naam van Krishna.
Maya Bunin. De moeder van Buddha.
Miroku. De opvolger van Buddha, en bekend als de Buddhistische Messias.
Miwa-daimyō-jin. De godheid, die in verband staat met het Lachfeest van Wasa.
Monju Bosatu. De Heer der Wijsheid.
Musubi-no-Kami. De God van het Huwelijk. [374]
Nikkō Bosatsu. Een Buddhistische Zonnegod.
Ninigi. De Kleinzoon van Ama-terasu, de Zonnegodin.
Ni-Ō. Twee reusachtige en woeste Koningen, die de buitenpoorten van tempels bewaken.
Nominosukune. De beschermgod der worstelaars.
Nyorai. Een eeretitel van alle Buddha’s.
O-ana-mochi. “Bezitter van de Groote Opening” van den Fuji.
Oho-yama. De Geest der Bergen.
Ōnamuji of Ōkuni-nushi. Zoon van Susa-no-o. Hij regeerde in Izumo, maar trok zich terug ten gunste van Ninigi.
Oni. Een algemeene naam voor booze geesten.
Otohime. De dochter van den Drakenkoning.
Raiden. De Dondergod.
Raitaro. De zoon van den Dondergod.
Rakan. Een naam, gebruikt om den volmaakten heilige en eveneens de onmiddellijke leerlingen van Buddha uit te drukken.
Roku-bu-ten. Een gemeenschappelijke naam voor de Buddhistische Goden Bonten, Tai-shaku en den Shi-Tennō.
Rin-jin. De Draak of Zeekoning.
Saruta-hiko. Een aardsche godheid, die Ninigi begroette.
Sengen. De Godin van den Fuji. Ook bekend als Asama of Ko-no-Hana-Saku-ya-Hime, “De Prinses, die de Bloemen der Boomen laat bloeien.”
Shaka-muni. De stichter van het Buddhisme, ook wel Gautama genoemd, maar meestal bekend als Buddha.
Sharihotsu. De wijste van Buddha’s tien voornaamste leerlingen.
Shichi-fukujin. De Zeven Goden van het Geluk: Ebisu, Daikoku, Benten, Fukurokuju, Bishamon, Jurōjin en Hotei.
Shita-teru-hime. “Mindere-glans-Prinses” en vrouw van Ame-waka.
Shi-tennō. De Vier Hemelsche Koningen, die de aarde tegen Booze Geesten beschermen, en die ieder een vierde gedeelte van den horizon verdedigen. Hun [375]namen zijn, Jikoku, Oosten; Kōmoku, Zuiden; Zōchō, Westen; en Tamon, ook Bishamon, Noorden genoemd. Hun beeltenissen zijn geplaatst in de binnenpoort van den tempel.
Shōden. De Indische Ganesa, de Godin der Wijsheid.
Sohodo-no-kami. De God der Vogelverschrikkers.
Sukuna-bikona Een godheid, uit den hemel gezonden, om Ōnamuji bij te staan, om zijn rijk tot rust te brengen.
Susa-no-o. “De onstuimige Jongeling”, broeder der Zonnegodin.
Taishaku. De Brahmaansche God Indra.
Tanabata of Shokujo. Het Wevende Meisje.
Ten. Een titel, overeenkomend met het Sanskrit Dêva
Tenjin. De God van het Schoonschrift.
Tennin. Vrouwelijke Buddhistische Engelen.
Tōshōgū De naam, als godheid, van den grooten Shōgun Ieyasu of Gongen Sama.
Toyokuni. De naam, als godheid, van Hideyoshi.
Toyo-tama. De dochter van den Drakenkoning.
Toyo-uke-hime. De Shintō-godin van de Aarde of het Voedsel.
Tsuki-yumi. De Maangod.
Uzume. De Godin van het Dansen.
Yakushi Nyorai. “De Genezende Buddha.”
Yofuné Nushi. De Slanggod.
Yuki-Onna. De Sneeuwvrouw. [376]
Aarde en Hemel. Nog niet gescheiden elementen, 1.
Abe no Miushi. De Sadaijin Dainaggon, één van de vijf vrijers van Kaguya, 47–52.
Acht en Twintig Volgelingen. Personificaties van sommige sterrenbeelden, 185.
Acht-Arm-Lange-Speer. Aan Yamato gegeven, 34.
Adem, God van Langen Adem. Yosoji bezoekt, altaren, 116.
Aino Godin van het Vuur. De naam van den Berg Fuji waarschijnlijk afgeleid van Fuchi, de, 113.
Aino-Land. Professor B.H. Chamberlain schrijft over, 113.
Ainoe, of Aino. Waarschijnlijk eerste bewoners van Japan, XI; opstand der, bedwongen door, 34–37.
Aji-shi-ki. Vriend van Ame-waka, 31, 32.
Akamagaséki. Tempel van Amidaji gebouwd te, 289.
Akasaki. Tōkōyo komt te, in de provincie Hoki, 323.
Ako, De Heer van. Prinses Aya trouwt met den tweeden zoon van, 158.
Amadera Tempel. Hanagaki Baishū bezoekt een feest in, 193.
Ama-no-Hashidate. Een met pijnboomen bedekt voorgebergte, dat het Meer Iwataki en de Baai Miyazu scheidt, 190; Eén van de “Drie Groote Uitzichten” van Japan, 190; Saion Zenji staart naar, 190–192.
Ama-no-ho. Afgezant, gezonden om den weg voor Ninigi voor te bereiden, 11.
Ama-terasu. Dochter van Izanagi en Izanami, de Zonnegodin, 3; bestijgt de Ladder des Hemels, 3; vervolgd door Susa-no-o, 7; vlucht in een donkere grot, 7; door, naar den Hemel gelokt, 8; Ninigi, kleinzoon van, 13; haar geschenken aan Ninigi, 13; Prins Yamato smeekt om den zegen van, 32.
Ame-waka. Afgezant gezonden om den weg voor Ninigi voor te bereiden, 11; trouwt met Shitu-teru-hime, 11; door de Goden gestraft, 11, 12.
Amida Butsu. Geschiedenis van, en den walvisch, 63.
Amidaji. Tempel van, gebouwd te Akamagaséki, 289.
Amitâbha. Kwanjin (Chineesche Kwannon), de geestelijke zoon van, 185.
Anderson, Dr. William. Legende, uit den Catalogus van Japansche en Chineesche schilderwerken in het Britsche Museum, 30, noot.
Anoji. Plaats in Tamba; één der drie en dertig plaatsen, gewijd aan Kwannon, 189.
Antoku Tenno. Zie Tenno, 289.
Armoede, Japansch Bijgeloof en Bimbogami, de God van, 339, insecten, Bimbomushi, Japansche naam voor, 339.
Arnold, Sir Edwin. Verwijzing naar zijn Zeeën en Landen, IX.
Asagao. Legende uit Het Dagboek van een Winde omtrent de liefde van, 232–237; anders genaamd Miyuki, 232, 233; haar liefde voor Komagawa Miyagi, 233–237.
Asaka (“Zachte Geur”) Vriendin van Asagao, 234.
Ashigara Berg. Yaégiri gaat naar, en schenkt daar het leven aan Kintaro, 358.
Ashi-Nadzuchi. (“Voet-slag-oude”). Een aardsche godheid, [377]echtgenoot van Tenadzuchi, en vader van Kushi-nada-hime, 9; huwt zijn dochter uit aan Susa-no-o, 10.
Ashinóya. Dorp, waar het Meisje van Unai woonde, 302–304.
Aston, Dr. W.G. Verwijzing naar de torii, door, 212; beschrijving in de Heike Monogatari van een groot zeegevecht tusschen Taira en Minamoto stammen vertaald door, 289.
Atsumori. Verhaal omtrent de wijze, waarop zij haar waaier gebruikte, 230.
Awabi, De Groote. Een groep van, 330, 331; de Geest van, verschijnt aan Kansuke, 330.
Aya, Prinses. De Geest van de Pioenroos en, 156–158; liefde voor den Geest der Pioenroos in de gedaante van een jongen en schoonen samurai, 157,158; Sadayo, dienares van, 157.
Ayame, De Edele. Gehuwd met Yorimasa, 19.
Baelz, Dr., van de Keizerlijke Universiteit van Japan. Meening van, in zake de Japanners en Mongolen, XI; verwezen naar, 75.
Baishū, Hanagaki. Zie Hanagaki Baishū, 193–194.
Bakin. Een beroemd Japansch romanschrijver; Zijn Kumono Tayema Ama Yo No-Tsuki en donderlegenden, 238; de In (vrouwelijk beginsel) en de Yo (mannelijk beginsel) in verband met donder, opmerkingen daarover door, 240.
Baku, Een bovennatuurlijk wezen, bekend als de eter van Droomen, 350.
Banko, Admiraal; Kokaku Jo zendt schatten door middel van, naar den tempel van Kofukuji, 70.
Barmhartigheid, Godin der, Kwannon, de; vergeleken met Jizō, 85.
Bato-Kwannon, Zie Kwannon, 185.
Benkei, Een der beminnelijkste der Japansche helden, XV; vergeleken met Little John, Will Scarlett en Friar Tuck, in één vereenigd, 19; tegenstrijdige trekken in zijn karakter, 20; werd op zeventienjarigen leeftijd priester, 20; avontuur met Tamamushi, 21; breekt los van het priesterschap en wordt een vogelvrij verklaard krijgsman, 21; zijn gedrag op den berg Hiei, 22; belaagt ridders bij de Gojō Brug van Kyōto, 22; wordt overwonnen door Yoshitsune, 23; staat ten slotte Yoshitsune bij, om de Taira te verjagen, 24; voert de klok van Miidera weg, 125, 126; verwijzing naar, 343.
Benten, Eén der Zeven Godheden van het Geluk, 96, 192; de Godin der Zee, Schoonheid, Liefde en Welsprekendheid, 96, 97; gelijkt op Kwannon, 192; de Draak en, 192; beroemd Eiland van Enoshima en de komst van, 193; tempel van het “Geboortewater” gewijd aan, 193; Hanagaku Baishū en, 193–195.
Berg I, Vrouw, 347; II. Man, 347.
Berg, de Geest van den, 320.
Berg, De Knetterende. De Geschiedenis van den haas en den das op den, 246–248.
Bezitter van den Grooten Berg. Dezelfde als Oho-Yama, de Geest van de Bergen, 14.
Bijgeloof, Japansch, verschillende vormen van, 332–340 [378]menschenoffers in verband met, 332–334; vormen van waarzeggerij, 334–336; ongelukkige jaren en dagen, 337; in verband met kinderen, 337, 338; toovermiddelen bij de Japanners, 338; het Wenkende Blad, 339; Bimbogami (de God der Armoede) en, 339; Bimbomushi (“Armoede-insect”) en, 340; de Baku, 350.
Bimbo. Raitaro (Het kind van den Donder) en, 240, 241.
Bimbogami, De God der Armoede; Japansch bijgeloof en, 339.
Bimbomushi (“Armoede-insect”), 340.
Bishamon, Eén der Zeven Goden van het Geluk, 96.
Biwa, Meer. Hidesato’s ontmoetingen met den Drakenkoning van, 42–45. Visu ziet het meer, dat den naam draagt van, 119. De meening van Professor Chamberlain omtrent, 119.
Bliksem, De Godin van den, 238.
Bloemen, De liefde voor, de groei en de symboliek der, 138–140; legenden over, 148–158.
Bon Odori. Een dans op het Doodenfeest, 166; oorsprong van, 209; komt overeen met de Indische sraddha, 209.
Boomen. Verband met de kleine gestalte der Japanners, 143; de Camelia, legende over de, 160; de cryptomeria, 161; de God der Wegen en de Pijnboom, 161; de geest van den God Kōjin zetelt in den enoki boom, 162; het Wilgenvrouwtje, 162–165; Yenoki, de boom van den Eenoogigen Priester, 165–167; het verbranden der Drie Dwergboompjes, 168–169; de gelieven onder den pijnboom, 172–174.
Boven-Horikané, Tokutaro Te, 80.
Brinkley, Kapitein. Hij verwijst in Japan en China naar het geloof der rijksambtenaren te Yedo in Tengu, 346.
Bron. De Violen-. Zie Shingé, 151.
Bronzen Buddha, Zie Buddha, 63.
Buddha. Bedelnap van, 48; de legende van den Gouden Lotus en, 61–63; de Bronzen, van Kamakura en de walvisch, 63–67; het Kristal van, 67–73; heeft medelijden met den Geest van den Steen des Doods, 79; de Witte Lotus, de heilige bloem van, 112; de Acht Gaven: Gewaarwording, Bedoeling, Spraak, Gedrag, Leven, Inspanning, Oplettendheid, Overdenking, 112; kat en slang de eenige dieren, die niet weenden bij den dood van, 252; afdrukken van voetstappen van, als toovermiddelen, 339; lamp van, 348.
Buddhisme. Zijn invloed op Japanschen godsdienst en kunst, XI; resultaten in Japan, niet door de Shintō-goden uit te roeien, maar door verstandig overnemen uit China en Indië, 61; Japan heeft haar kust te danken aan het, 95; de schilderkunst aan Nippon geschonken door, 95; de macht van het Karma, één der grootste leerstellingen van het, 126; de lotus, de heilige bloem van het, 153; de torii aangenomen door het, 211, 212; Nichiren tracht het in zijn oorspronkelijke zuiverheid te herstellen, 227, 228.
Buddhisten. Shingon-shū, een secte gesticht door Kōbō Daishi, 221; Nichiren-secte, gesticht door Nichiren, 227; eerste tempel te Nikko, Shōdō Shonin stichter van, 229; de heilige Dengyō Daishi voerde de thee in Japan in, 282.
Buddhistische Godheden. Jizō, de beminnelijkste der, 85; afgunst van, jegens Daikoku, 197. [379]
Cathay. Groot. Geest van den Steen des Doods nam de gedaante aan van Hōji in, 79.
Chamberlain, Professor B.H. Legende van den Steen des Doods vertaald door, 76; verwijzing naar zijn vertaling van Ha-Goromo, 109; zijn verwijzing naar den berg Fuji, 113; voorstellingen op Chineesche vlaggen beschreven door, 146; Japansche spiegels beschreven door, 175; verwijzing naar de torii door, 211; verwijzing naar den tempel van Kawasaki gewijd aan Kōbō Daishi, in Murray’s Handboek voor Japan, door, 227; bespreking van de Samisen, het geliefkoosde muziekinstrument van de zangmeisjes, door 235; bespreking van de katten in Japansche Zaken 252; Japansche honden, 257; over theeceremonies, 283; zijn vertaling van de ballade “het Meisje van Katsushika”, 306, 307; de legende van Urashima en, 312, 313; zijn verklaring van den Japanschen naam voor Drakenpaleis, 313; zijn verwijzing naar het graf van Urashima, 317; Japansche toovermiddelen, 338; beschrijving van de Tengu door, 343; verhaal van Shikaiya Wasōbiōye ontleend aan zijn vertaling in de Handelingen van het Aziatisch Genootschap van Japan, 366.
Chikubu-shima. Eiland in het Meer Biwa, in Ōmi, één der drie en dertig plaatsen, gewijd aan Kwannon, 189.
China. Keizer Koso dingt naar de hand van Kohaku Jo, de dochter van Kamatari, en huwt haar, 68–71; vlinder in betrekking met folklore in, 201; Dondergod in, 239; donderdier in, 239; theedrinken in, 280, 281; Draak van, 353.
Chineezen. Japan, Jih-pén genaamd door, XII; vlaggen, beschreven door, 146; mythen, Kwannon bekend als Kwanjin bij de, 185.
Chinu. Van Izumi, één van de minnaars van het Meisje van Unai, 302–304.
Chiyo. Een schoone vrouw door Shokuro gedood, 242; door Raiden weer tot leven gewekt, 242; Shokuro verzoent zich met, 242; een dichteres van dien naam maakt op pathetische wijze melding van een waterjuffertje, 271.
Chiyodo. Kind van Heitaro en Higo (Wilg), 164.
Chokoro. Maakt zijn tooverpaard los van een reusachtige pompoen, 348.
Chōmei. Buddhistische kluizenaar uit de twaalfde eeuw, schrijver van de Hō-jō-Ki, 144.
Chōmeiji. Plaats in Omi; één der drie en dertig plaatsen, aan Kwannon gewijd, 189.
Chosen. Ook genoemd het Land der Ochtendkalmte, de oude naam voor Korea, 317.
Chow of Tschou Dynastie. Kwanjin, oorspronkelijk de dochter van den Koning der, 185.
Chrysanthemum. De Japansche vlag en de, 146, 147; Japans nationale bloem, 147; poëtische namen voor, 147; Vrouw Wit en Vrouw Geel, geschiedenis van, 148–150; Kikuo (“Chrysanthemum-Oude-Man”) onderhoorige van Tsugaru, geschiedenis van, 150, 151.
Chūjō Hime. Een Buddhistische non, de grootste der vroegere kunstenaressen in borduurwerk, een vleeschwording van [380]Kwannon, 186; trekt zich terug naar den tempel van Toemadera, 186.
Conder, Josiah. Vertelt van de gebruiken, die samenhangen met pijnboomen bij bruiloftsfeesten, 144.
Confucius. Bracht nieuwe bouwstoffen bij voor de Yih-King (“Boek der Veranderingen”), 334.
Daibutsu, De. Zie Buddha (de Bronzen), 63.
Daikoku. Eén der Zeven Goden van het Geluk, 96; verbonden met Ebisu (zijn zoon) en Hotei, den God van het Lachen, 196; zijn wonderbaarlijke Hamer, 196; een Rat is het tweede attribuut van, 196; oude legende omtrent de jaloezie van Buddhistische goden op, 197; de zes vormen, waaronder hij wordt voorgesteld, 198; gewoonlijk met zijn zoon Ebisu uitgebeeld, 198.
Dai-Mokenren. Een groot leerling van Buddha; ziet de ziel van zijn moeder in de Gakidō, 208.
Daimiō. Vrouw Wit komt in het paleis van, 149.
Dandoku, Berg. De overpeinzingen van Buddha op, 61.
Dan-no-ura. De Taira stam voor goed in zee gejaagd door Benkei en Yoshitsune, 24; Hoïchi ontvangt een vreemdeling, die het tooneel van den slag bij Dan-no-ura wenscht te bezoeken, 290, 291.
Daruma. Zoon van een Hindoe-koning, 287; evenals de Heilige Antonius in verzoeking gebracht, 287; Indische wijze, wiens beeld in verband stond met het drinken van thee als godsdienstige ceremonie door de Zen-secte in Japan, 287; men vindt er melding van gemaakt in Enkele Chineesche Geesten en Een Japansch Mengelwerk door Latcadio Hearn, 287, 288.
Das. Verhaal van den haas en den, op den Knetterenden Berg, 246, 247; beschrijving van, in legenden, 248; Kadzutoyo en de, 248, 249.
Davis, F. Hadland. Verwijzing naar Land van de Gele Lente, door, 74.
Dengyō Daishi. Buddhistische heilige, die het eerst de thee in Japan ingevoerd heeft, 282.
Dieren. Legenden, daarop betrekking hebbende, 243–264.
Dierenriem. De Draak (Tatsu), één van de teekenen van den, 354.
Dierkunde. Lafcadio Hearn en spoken-dierkunde, 75.
Donder. Legenden in verband met, 238–242; Bakins Kumono Tayema Ama Yo No Tsuki in zake den God van, 238; Donderdier (Raijū) 239; Wondervogel (Raicho), 239; Dondervrouw (Kaminari), 240; Raitaro, zoon van den Dondergod, 241; Shinraiki, verslag van den, 239.
Dondergoden. Acht verschillende soorten rusten op Izanami, 4; Zie Raiden, 238; Zie legenden, 238–242; Shokuro en de, 242.
Doodskloppertje. In het Japansch Bimbomushi, 340.
Door den Duivel Bezeten. Toegeschreven aan den kwaden invloed van vossen, 75.
Doos der Juweelen Hand. Zie Tamate-Bako, 316.
Draak. Nauw verbonden met Japansche mythologie, 353; van Japan en van China, 353; één der teekens van den Dierenriem, 354; volgens de oude [381]opvatting der aarde werden vier zeeën beheerscht door vier Drakenkoningen, den Hemelschen, den Onstoffelijken, den Aarddraak en den Draak der Verborgen Schatten, 354; een vogel, O-Goncho genaamd, in een witten Draak veranderd, 354.
Drakenkoning (der Zee). Steelt het kristal van Buddha, 71; Urashime in het paleis van, 314–316; Otohime, de dochter van, 314; zendt de Getijden juweelen naar Keizerin Jingo door tusschenkomst van Isora, 320; biedt de Getijden juweelen aan Ojin aan, 322; Mamakiko ontmoet een Shojō, die woont bij het paleis van, 352.
Drakenpaleis. Het Eeuwiggroene land komt in de ballade “De Visschersknaap Urashima” voor als, 313; Samébito en het, 370.
Drakenrijk. Samébito en, 367–370.
Drijvende Brug des Hemels. Uzume en haar metgezellen rusten op, 13.
Droomen Verslinder. De Baku bekend als de, 340.
East, Sir Alfred. Japansche kunst beschreven door, 93.
Eb-getijde Juweel. Zie Juweelen, 319 enz.
Ebisu. Eén der Zeven Goden van het Geluk, 96; zoon van Daikoku, 196; de God van den Arbeid, 196; meestal afgebeeld met zijn vader Daikoku, 198.
Echte Sakaki Boom. Met Juweelen behangen en versierd door Uzume, om Ama-terasu weer naar den Hemel te lokken, 8.
Eeuwig Groen Land. Zie Drakenpaleis, 313; sinaasappels het eerst gebracht uit, naar Japan, 313.
Eeuwigheid. Haar beteekenis voor den beroemden kunstenaar Hokusai, 99.
Eeuwig Land. De God “de Gedachten bijeen roepende”, brengt vogels van, 8.
Egyptisch. Verhalen omtrent het ontstaan der Wereld, 1; voorstelling van een toekomstig leven, 99.
Eisai. Een Buddhistische Priester, die een verhandeling schreef, welke tot titel draagt “De Heilzame Invloed van het Theedrinken,” 283; poging, om Minamoto-no-Sanetomo van den wijn te bekeeren, 283.
Emma-Ō. De God en de Rechter van de dooden, 91, 92; Jizō is de voorspraak van Soga Sadayoshi bij, 91, 92; Doodenfeesten, 99; Ono-no-Kimi verschijnt voor, 123; Tokudō Shōnin geleid in de tegenwoordigheid van, 187; Shiro door hem gezonden, om den God van den Rijkdom te overweldigen, 197, 198; Doodenfeest en, 207, 312.
Emmei van Dogen-Ji. Wordt een sennin, 348.
Enkakuji. De groote klok van, 123.
Enoshima. Een beroemd eiland, in verband met de komst van Benten, 193.
Feest. Dooden, 99, 145, 166; van Tanabata, 109; Nieuwjaars, 161, 205; der Meisjes, 205; der Poppen, 201; der Jongens, 206; Lachfeest van Wasa, 210; der Minige, en Ohokuninushi, het Bronzen Paard, 263.
Feest van Tanabata, of het [382]Wevende Meisje; meest romantische van alle Japansche Feesten, 109.
Feesten der Dooden. Beste gelegenheid om vroolijk de wereld van Emma-Ō te verlaten, 99; het beste bewijs van de liefde der Japanners voor de Natuur, 145; Bon Odori, een dans bij, 166; plechtigheden en gebruiken in verband met, 207–210; het Getijde der Terugkeerende Geesten en, 312.
Firmament, God van het, Tanabata, dochter van, 109.
Fudaraku-Ji. Plaats te Nachi in Kishū; één der drie en dertig plaatsen aan Kwannon gewijd, 188.
Fudo. I. God. Dezelfde als Dainichi, de God der Wijsheid; Kiyo bezoekt den tempel van, 130; tempel op den Oki-Yama, gewijd aan, 166, 167; de éénoogige priester in den tempel van, 166, 167. II. Kaap. Bekend als de Kaap van het Zwaard der vrouw, 326.
Fugin. Raiden, de Dondergod, dikwijls gevonden in gezelschap van, 238.
Fuji (Fuji-yama, Nooit Stervend). Naam van den hoogsten berg in Suruga, 60; Schijnt typisch Japansch te zijn, 112; de berg van den Lotus en den Waaier, 112; reeds honderden jaren lang een bedevaartsoord, 113; zijn top, door Lafcadio Hearn het Hoogste Altaar der Zon genoemd, 113; een uitgebrande vulkaan, 113; naam afgeleid van Huchi of Fuchi, de Godin van het Vuur bij de Aino’s, 113; de verblijfplaats van het Levenselixir, 114; Jofuku op den, 115; Sentaro bezoekt den, 115; de Godin van den, 116, 120; avonturen van Visu bij den, 119–121; Yurine woonde bij den, 351.
Fujii-dera. Plaats in Kawachi, één der drie en dertig plaatsen, aan Kwannon gewijd, 188.
Fukurokuju. Eén der Zeven Goden van het Geluk, 97.
Fusago. Door den Mikado naar Kaguya gezonden, 54.
Gama, met zijn tooverpadde, beschreven als een sennin in de Japansche kunst, 348.
Gaven. De Acht, van het Buddhisme, 112.
Gedachten-bijeenvoegend. Een God, die vogels uit het Eeuwige Land medebrengt, om de Zonnegodin weer naar den Hemel terug te lokken, 8.
Geest. Van den Berg, 320; van de Velden, 320; van het Gras, 320; van het Zeestrand, 320; van het Zwaard, 325.
Geesten, van den kring der Boetedoening, gevoed in verband met het Doodenfeest, 208; de spookmoeder, 297; het Getijde van den Terugkeer en het Doodenfeest, 312.
Gele Draak. Zie Gele Rivier, 354.
Gele Rivier. Fuk Hi ontvangt van den Gelen Draak een geheimzinnige rol aan de, 354.
Geluk, Land van het Volmaakte. Zie Land. De jeugdige Keizer, Antoku Tenno, gebracht naar, 289.
Gelukkige Regenjas. Deel der lading van het schip met Wonderschatten, 97.
Geluksgoden. Benten, één van de Zeven, 192; ook wel beschouwd als de Godin der Zee, der Liefde, der Schoonheid, der Welsprekendheid, [383]192; toovermiddelen om de Geluksgoden voor te stellen, 339.
Genno. Een Buddhistische priester; waarschuwing van den Geest van den Steen des Doods aan, 76; geschiedenis van het juweeltje verteld aan, 76–79.
Gensuke. Slachtoffer bij den bouw van een brug over een rivier te Matsue, 334.
Gesshōji Tempel, De. De reusachtige schildpad van den, 264.
Getijde-Juweelen. Door Isora gezonden als een gift van den Drakenkoning aan Keizerin Jingo, 321.
Gilbert en Sullivan. Verwijzing naar hun De Mikado, IX.
Gisuke. Broeder van O Cho San, 327, 328; begunstigt het aanzoek van Shinsaku, 327; bouwt een tempel voor, 328.
God der Wegen. De pijnboom en de, 161; liefdeproef, door den God der Wegen aan te roepen, 336.
God der Zee. Hoori bezoekt het paleis van den, 15 16; vader van Toyotama (“Rijk-Juweel”), 16; schenkt Hoori den Juweel van het Rijzende Water en van het Vallende Water, 17.
Go-Fukakusa, Keizer. Saim-Yoji Tokiyori, een beroemd Regent tijdens de regeering van, 168.
Gohitsu Oshō. Naam aan Kōbō Daishi gegeven door Chineesch keizer, 223.
Gojo Brug in Kyōto. Benkei’s slechte handelingen tegenover ridders, die de brug overtrokken, 22.
Gongen. Twee van de ridders van Raiko bezoeken den tempel van, 26.
Go-Toba. De Stille Pijnboom en de Keizer, 102.
Gouden Lotus, Legende van den, 61–63.
Graf van het Meisje. Begraafplaats van het Meisje van Unai, 304, 305.
Gras. De Geest van het, 320.
Gras-Klievende Zwaard, Aan Yamato geschonken, 35; de oorsprong van den naam, 35.
Greey, Edward. De Legende van den Gouden Lotus bewerkt door, 61.
Groote-Berg-Bezitter. Dezelfde als Oho-yama, de Geest der Bergen, 14.
Gulliver. Shikaiya Wasōbiōye van Nagasaki, een Japansche, 366, 367.
Haas, Legenden in betrekking tot den, 243–246; Taoïstische legenden en de, 243; geschiedenis van haas en das, op den Knetterenden Berg, 246–248.
Hachiman, De Oorlogsgod; twee der metgezellen van Raiko bezoeken den tempel van, 26; tempel van, bestaat nog, 63; Yoritomo richt tempels op voor, 267; de jeugdige keizer, Antoku Tenno bij den tempel van, 289.
Hades (zie Yomi), 3; tijdingen van, 348.
Hanagaki Baishū, Een jong dichter, en Benten-van-het-Geboorte-Water, 193–196.
Harakiri of Seppuku. Uitdrukkingen voor zelfmoord onder de samurai’s, 145.
Hase-Dera. Plaats in Yamato; één der drie en dertig plaatsen aan Kwannon gewijd, 189.
Hatsushima Eiland. Beroemd om zijn Narcissen, 327; Cho woont op, 327.
Hazoku, Prins. Bewijst eer aan een boozen geest in Ind, 78. [384]
Hearn, Lafcadio. De vos in Japan beschreven door, 75; Jizō, de God der Kinderen, en, 86; verwijzing naar het Hol van de Geesten der Kinderen, en Jizō, 90; beschrijft den top van den Fuji als het Hoogste Altaar der Zon, 113; zijn verhaal, dat de macht van het Karma duidelijk maakt, 127; zijn verhaal van een Japansche non met haar voorliefde voor kleine dingen, 142; beschrijft den Lotus van het Paradijs, 154; Japansche poppen beschreven door, 199; de opvatting van Hearn over vlinders; 202; bespreking van de Bon-odori door, 209; verhaal van den Japanschen semi (boom-krekel) in Kottō, 270; verwijzing naar Yuki-Daruma in Een Japansch Mengelwerk, door, 288; Spooklegenden ontleend aan sprookjes door, in Kwaidan en Een Blik op het Onbekende Japan, 289.
Heilige Man. Andere naam voor Buddha, 61.
Heilige Sleutel. Gedeelte van de lading van het schip met wonderschatten, 97.
Heitaro. Een landbouwer, die met het Wilgevrouwtje trouwde, 162–165.
Hel. Kwannon bekommert zich om hen, die in de hel komen, zooals Emma-Ō aan Tokudō Shonin mededeelt, 187.
Hemel. Ladder van den, 3; Vlakte van den Hoogen Hemel, 6; Rivier van den Hemel, 8; de os van Hikoboshi wandelt over de Vlakte van den Hoogen Hemel, 108.
Hemel en Aarde. Elementen die hemel en aarde vormden, 1.
Hemelsche Rivier. Hikoboshi en Tanabata, gescheiden door de, 108.
Hi. Rivier in de provincie Idzumo; Susa-no-o komt aan de, 9.
Hidaka. Een rivier, aan de oever waarvan Kiyo woonde, 128.
Hidari Jingorō. De beroemde beeldhouwer; legende van, herinnert ons aan de geschiedenis van Pygmalion, 97; wordt verliefd op een schoone vrouw, 175.
Hidesato. Ook wel genaamd Tawara Toda, “Mijn Heer Zak met Rijst”; zijn ontmoeting met den Drakenkoning van het Meer Biwa, 42–45.
Hiei, Berg. Yoshitsune hoort, dat de priester Benkei woont op, 22.
Higo (“Wilg”). Vrouw van Heitaro, 162–165.
Hikoboshi. Echtgenoote van Tanabata, 108.
Hinako-Nai-Shinnō. De Wonderbaarlijke Kastanje en de Prinses, 162.
Hinokawa. Rivier, waarin Yamato zwemt met Idzumo Takeru, 34.
Hiroshige. Denkbeeld voor één van zijn schilderijen ontleend aan de Heike Monogatari, 100.
Hito-Koto-Kwannon. Zie Kwannon, 185.
Hizen, Prins van. Verhaal van zijn liefde voor een kat in den vorm van een vrouw, O Toyo genaamd, 253–257; de priester Ruiten bidt voor, 254; Ito Soda ontdekt de oorzaak der ziekte van, 255.
Hodori (“Schijnend Vuur”). Zoon van Ninigi en Ko-no-Hana, 15; twist met zijn broeder Hoori, 15; verzoent zich met zijn broeder, 17.
Hoed der Onzichtbaarheid. Deel der lading van het schip met wonderschatten, 97.
Hōïchi, De Man Zonder Ooren. [385]Een blinde priester, die woonde in den Amidaji-tempel, 290; zijn voordrachten over den oorlog tusschen de Taira en Minamoto stammen, 290; bezoekt zonder het te weten het graf van Antoku Tenno, 292; waaraan hij zijn naam ontleende, 294.
Hōji. Geest van den Steen des Doods neemt den vorm aan van, in Groot-Cathay, 79.
Hōjō. Kamakura, de zetel der Regenten uit het geslacht van, 63.
“Hō-jō-ki”. Vertaling van, door F. Victor Dickins, 144.
Hōjō Takatoki. Een groot heerscher, door Oribe Shima beleedigd, 323.
Hōjō Tokiyore. Nichiren naar Ito verbannen door, 228.
Hokkeji. Plaats in Harima; één der drie en dertig plaatsen, aan Kwannon gewijd, 289.
Hokusai. Een beroemd kunstenaar; en zijn “Honderd Gezichten op den Fuji”, 98; de Eeuwigheid en haar beteekenis, 99.
Hond. In Japan als een goedgezind dier beschouwd, 257.
Hoori (“Uitdoovend Vuur”). Zoon van Ninigi en Ko-no-Hana, 15; grootvader van den eersten Mikado van Japan, 15; gevoerd naar het Paleis van den Zeegod door Shiko-tsutsu no Oji (“Zoute-zee-oude”), 15; trouwt met Toyo-tama (“Rijk-Juweel”), de dochter van den Zeegod, 16; krijgt den Juweel van het Stijgende Water en dien van het Vallende Water, 17; vertrekt uit het Paleis van den Zeegod, 17.
Horai. Berg, Kuramochi krijgt de opdracht, daarheen te gaan, 48; de Tak, die Juweelen droeg. 49, 50.
Horiō Yoshiharu. Daimiō van Izumo; bouwt een brug bij Matsue, 333.
Hotei. Eén der Zeven Goden van het Geluk, 96; de God van het Lachen en de Tevredenheid, 198; bekend als de Wagenpriester, 198.
Huchi, zie Fuji en Aino, Godin van het Vuur, 113.
Ichijo, Keizer. Verhalen, in Kyōtō in omloop over een boozen geest van Oyeyama, tijdens de regeering van, 25; Raiko uitgezonden door, om den boozen geest op te sporen en te dood en, 25, 26.
Ihanaga, ook wel Prinses Lang-als-de-Rotsen genoemd; dochter van Oho-yama, 14.
Iijima. Vader van Tsuyu (“Ochtenddauw”), 214.
Ima-Gumano. Plaats te Kyōto in Yamashiro; één der drie en dertig plaatsen aan Kwannon gewijd, 189.
“In” en “Yo”. Mannelijke en vrouwelijke beginsels, nog niet verdeeld, 1; komen overeen met de Chineesche Yang en Yin, 1; volgens Bakin in verband met den donder, 240.
Inaba. Legende van den Witten Haas van, 244–246.
Inari. Oorspronkelijk de God van de Rijst, en later (elfde eeuw) verbonden met den Vossengod, 74, 226; verhoort het gebed van een vrouw, 82; verschijnt aan Kōbō Daishi, 226
Ind. Plaats waar den boozen geest door Hazoku eer werd bewezen, 79.
Indische Sraddha. Komt overeen met het Japansche Doodenfeest, 209. [386]
Insecten. Legenden over, 270–278; de Buddhisten gelooven, dat de ziel van een man of vrouw in een insect kan binnendringen, 270; Sanemori, een insect, dat rijst verslindt, 274; de shiwan beschreven, 274.
Ippai, Murata. Slaat in zijn onwetendheid een aantal lotusbloemen stuk en pleegt harakiri, 155, 156.
Isaburo. Kyuzaemon bezoekt, naar aanleiding van de geheimzinnige verdwijning van Oyasu, 137.
Isé. Prins Yamato bidt aan de altaren van, 32; De Goddelijke Spiegel, waarin de Zonnegodin staart, berust te Isé, 176; reusachtige waaier gebruikt bij het feest te Isé, 230; de jeugdige Keizer Antoku Tenno bij het altaar van, 289.
Ishidomaro. Zoon van Kato Sayemon, 362, 363.
Ishiyama-dera. Plaats bij Ossu, in Ōmi, één der drie en dertig plaatsen, aan Kwannon gewijd, 189.
Ishizukuri, Prins. Eén der vijf vrijers van Kaguya, 47–53
Isora. De Geest van het Zeestrand; brengt de Getijde-Juweelen naar Keizerin Jingo als een geschenk van den Drakenkoning, 320.
Issunboshi (“Eénduims-priester”) ook wel Duimpje of Graankorrel genoemd, 355; trouwt met de jongste dochter van Prins Sanjo, 355.
Itsukushima. Tempel op het Eiland Myajima, 212; torii genaamd “Het Voetbankje van den Koning”, voor, 212.
Iuwao, Keizer. Geest van den Doodensteen, de echtgenoote van, in Groot Cathay, 79.
Iwama-Mera. Plaats in Omi; één der drie en dertig plaatsen aan Kwannon gewijd, 189.
Iwazaru. De drie geheimzinnige Apen, die in de Japansche legenden voorkomen, zijn Mizaru, Kikazaru en, 261.
Izanagi en Izanami (“De man, die uitnoodigt” en “De vrouw, die uitnoodigt”). Twee belangrijke godheden, 1; eiland Onogoro Jima gevormd door de speer van, 2; hoewel broeder en zuster, willen zij met elkander huwen, 2; hun huwelijk, 2; uit het huwelijk komen eilanden, zeeën, rivieren, kruiden en boomen voort, 2; wenschen een Heer van het Heelal voort te brengen, 2; hun wensch vervuld door de geboorte van Ama-terasu, de Zonnegodin, 3; zenden Ama-terasu de Ladder des Hemels op, 3; de ouders van Tsuki-yumi, den Maangod, die de Ladder des Hemels wordt opgezonden om met Ama-terasu te huwen, 3; Susa-no-o (“de Onstuimige Jongeling”), zoon van, 3; Kagu-tsuchi, de God van het Vuur, geboren aan, 3; Izanami sluipt weg naar het Land van Yomi (Hades), 3; Izanagi volgt zijn vrouw naar het land van Yomi (Hades), 3; Izanami boos op Izanagi, omdat hij schande over haar gebracht heeft, 4; Izanagi ontsnapt uit de onderwereld, 4; wordt vervolgd door de Acht Leelijke Vrouwen, 4; hij bereikt den Effen Doorgang van Yomi, 4; scheidt van Izanami, 4; bouwt zich een verblijfplaats op het eiland Ahaji, 5; kwikstaartjes gewijd aan, 265.
Izumi. Plaats, waar Chinu vandaan kwam, 302.
Izumo. Vreemd gebruik in, in verband met Jizō, 86, 87; verzameling van Goden in October in den tempel te, 211; de [387]Kappa Kawako genoemd door de dorpsbewoners van, 341.
Jachtpartij, Keizerlijke. De Mikado beveelt een jachtpartij te houden, 55; de Mikado overvalt Kaguya op de, 55.
Japan. Ook genaamd “Land van de Rijzende Zon”, IX; haar overwinning op Rusland, IX; ontwikkeling van, X; eerste bewoners van, XI; Ainu, Mongoolsche en Maleische elementen vormden één natie tegen het jaar 500, XI; nationale karaktertrekken van, XI; door de Chineezen Jih-pén genoemd, XII; Kama-Yamato-Iware-Biko eerste menschelijke keizer van, 17; Buddhisme in Indië en China ontleend aan, ten opzichte van de godsdienstige leerstellingen, 61; de Bronzen Buddha van Kamakura één der meest merkwaardige beelden van, 63; Vossen-legenden in, 74; Hol in, waarin het beeld van Jizō te zien is, 90; kunst van, ontleend aan het Buddhisme, 95; Buddha’s onderwijs geeft de tuinbouwkunst aan, 95; kunst ontwikkeld onder Chineeschen invloed, 95; gelukkig in de namen voor chrysanthemums, 147; Ama-no-Hashidate, één der “Drie Groote Tafereelen” van, 190; vlinder in verband met folklore in, 201; legende over den inval der Mongolen in, 238; Donderdier van, 239; theedrinken in Europa en in, 279, 280; sinaasappels ingevoerd uit het “Eeuwig-Groene Land” naar, 313; reden, waarom Japan een wereldmacht is geworden, 318; invloed op Korea, toen Rusland een militairen voorpost te Wiju plaatste, 318; Korea een kolonie van, 318; Draak van, 353.
Japansch. Karakter niet westersch, X; vaderlandsliefde, bron van, XI; kunst en godsdienst onder den invloed van het Buddhisme, XI; invloed van het Shintoïsme op, XI; theorieën over den oorsprong van het ras, XI; bijgeloof over de Kappa (riviermonster), XII; godheden en helden bij de, XIII–XVII; hun kunst, beschreven door Sir Alfred East, 93; kunstenaars, werk van, 93; kunst, het gelaat in, 93; kunstenaars, de Zeven Goden van het Geluk, een geliefkoosd onderwerp voor, 96; Feest van Tanabata, 108; klokken, algemeene beschrijving van, 123; vrouw, kersen- en pruimenbloesems in verband met schoonheid en deugd van, 159; spiegels, beteekenis van, 175–183; onze poppen vergeleken met, 199, 200; waaier, beteekenis van, 230, 231; oorsprong van den naam Kanamé, toegepast op waaiers, 231; kat, 252, 253; kunst, sennin in, 348.
Jeugd. Het Land der Eeuwige. Sentaro bezoekt het, 116.
Jih-pén. Chineesche naam voor Japan, XII.
Jimmu Tennō. Andere naam van Kamu-Yamato-Iware-Biko; eerste menschelijke Keizer van Japan, 17.
Jimpachi. Kanshiro en, 276–278.
Jingo, Keizerin. Longford schrijft over, 318; legenden van den eersten Japanschen inval in Korea door, 319–322; geboorte van haar zoon Ojin, 322; gebed van een oud paar om een kind, gericht tot, 355.
Jizō. De God van Kinderen, 75, 85; vergeleken met Kwannon, de Godin der Barmhartigheid, 85; de schepping van [388]de Japansche moeders, 85; kleine kinderen spelen in de Sai-no-Kawara (“Droge Bedding van de Rivier der Zielen”) met, 87; loflied op, 88, 89; Hol van de Geesten der Kinderen, 90; Fontein van, 90; Soga Sadayoshi beloond door, 91, 92; afbeelding van, tegenover die van een Japanschen boozen geest, 96.
Jofuku. Tracht het geheim van het Eeuwige leven aan den Fuji te ontworstelen, 115; Shikaiya Wasōbiōye ontmoet, 366.
Jōshi. Naam voor den zelfmoord door minnaars gepleegd, ook wel “liefdesdood” genoemd, 128.
Jurōjin. Eén der Zeven Goden van het Geluk, 97.
Juweelen. Kostbare, 8; De Juweel van het Stijgende water en het Vallende water, 17; de Juweelen dragende Tak van den Berg Horai, 49, 50; de Juweel in den Drakenkop, 52, 53; de Juweel van het Stijgende Water en die van het Vallende Water door den Drakenkoning aan Keizerin Jingo aangeboden, 320; de Juweelen-tranen van Samébito, 367–370.
Kaibara, Verhandeling van, bekend als Onna Daigaku, 94.
Kadzusa, Zeeëngte van. Prinses Otatachibana verdrinkt bij het oversteken van, 36, 37.
Kadzutoyo. Verhaal van den das en, 248–251.
Kagu-Tsuchi. De God van het Vuur, kind van Izanagi en Izanami, 3.
Kaguya, De Edele (“Kostbaar Slank-Bamboe-van-het-Herfstveld”). Ontdekt en opgevoed door Sanugi no Miyakko, 46; Prins Ishizukuri, Prins Kuramochi, de Sadaijin Dainagon Abe no Miushi, de Chiunagon Otomo no Miyuki, en Morotada, de Heer van Iso, vrijers van, 46–52; haar plan, de vrijers op de proef te stellen, 48–54; de roem der schoonheid van, bereikt den Mikado, die Fusago naar haar toezendt, 54; de hoofdstad van Maanland, de geboorteplaats van, 56; vertrekt naar Maanland, 60.
Kamakura, Een tijdlang de hoofdstad van Nippon, 63; zetel der Shoguns, 63; de Bronzen Buddha van, en de Walvisch, 63–67; de stad gebouwd door Generaal Yoritomo, 64; de klok van Enkakuji, de grootste in, 123.
Kamatari. Een Minister van Staat in Japan; vader van Kohaku Jo, 67.
Kami-Daigo-Dera. Plaats te Uji in Yamashiro; één van de drie en dertig plaatsen, aan Kwannon gewijd, 189.
Kaminari. Dondervrouw, 240.
Kamishama. Eén der Oki-eilanden, waarheen Oribe Shima was verbannen, 323.
Kamo, De Edele De. Ziel van den Spiegel (Yayoi) komt in het bezit van, 179.
Kamo No Ch Mei. Een Buddhistisch kluizenaar uit de twaalfde eeuw; uit zijn boek Hō-jō-ki blijkt, dat hij een groot liefhebber der Natuur was, 144.
Kamo Yamakiko. Een toovenaar, door Yosoji geraadpleegd, 116.
Kamu-Yamato-Iware-Biko. Afstammeling van Hoori, als eerste menschelijke Keizer van Japan Jimmu Tennō genoemd, 17. [389]
Kakagawa. Graf van Urashima, nog steeds aanwezig in een tempel te, 317.
Kanasoka. Een groot kunstenaar; legende over het geschilderde paard van, 98.
Kano Hogai.Borduurwerk, waarop Kwannon is afgebeeld als de Goddelijke Moeder door, 186.
Kanshiro. De wraak van, 276–278.
Kansuke. Vader van Matakichi, 330.
Kantans Kussen. Rosei rust op, 101.
Kappa, De. Een riviermonster; beschrijving van, 341; de dorpsbewoners van Izumo noemen hem Kawako (“Het Kind der Rivier”), 341; het verhaal van de belofte van, 342.
Karma. De macht van, één der belangrijkste Buddhistische leerstellingen, 126; beteekent het verlangen om te leven, in tegenstelling met Nirwana, het verlangen om niet te leven 127; betrekking tot, in de Ratana Sutra, 128; Kiyo en macht van, 128–132; de macht van, duidelijk gemaakt door de geschiedenis van Tsuyu, 214, 219.
Karper. Legende van den Draak 206; vlag in den vorm van, 206; symbolische beteekenis van, 206; Bakin over den, 240.
Kashima. Oorsprong van kanamé, naam voor Japansche waaiers, en 231.
Katsuo-Dera. Plaats in Settsu, één van de drie en dertig plaatsen, aan Kwannon gewijd, 189.
Katsushika. Het meisje van, Ballade van, 305, 306.
Katten. De Japansche, niet populair, 250; de slang en de, weenden niet toen Buddha stierf, 252; verhaal van den vampier, 253–257; Shippeitarō en het spook, 257–259.
Kawachi. Rivier, in de nabijheid van den tempel Kawako-no-miya, 341.
Kawachi-Mura. Gehucht bij Matsue, 341.
Kawako (“Het Kind der Rivier”). Zie Kappa, 341.
Kawako-no-miya. De tempel van den Kawako, of Kappa, 341.
Ken-cho-ji. Bezoek van Soga Sadayoshi aan den tempel van, 91.
Kenkō-Hōshi. Legende over Kaiko en den Boozen Geest door, 30–32.
Kikazaru. De drie mystieke apen, die in de Japansche legenden voorkomen, zijn Mizaru, Iwazaru en, 261.
Kiku (“Chrysanthemum”). Sawara huwt, 105; Sawara zendt haar terug naar haar ouders, 107.
Kikuo (“Chrysanthemum-Oude-Man”). Onderhoorige van Tsugaru; verhaal van, 150, 151.
Kimi. Verhaal van haar trouweloos gedrag jegens Kurosuke, 166.
Kimi-Dera. Plaats bij Wakayama, in Kishū, één van de drie en dertig plaatsen aan Kwannon gewijd, 188.
Kimitaka. De booze geest van den berg Oye rooft de dochter van, 25.
Kinderen. Jizō, de God der, 85–92; het Hol van de Geesten der, 90; bijgeloof in verband met, 337, 338.
Ki-no-o-baké. Een boomgeest, 161.
Kintaro. Ook wel de Gouden Knaap, 358, 359; door Yorimitsu Sakata Kintoki genoemd, 360.
Kishiwada, De Heer van. Zendt Sonobé naar den grooten cryptomeria-boom op den Oki-yama, 167. [390]
Kitzuki. De Godheid van (Oho-kuninushi) en het Bronzen Paard, 263; de Godheid van brengt een groot deel van zijn tijd door met het vangen van visschen en vogels, 266.
Kiuchi Heizayemon. Avonturen van, die een voorstelling geven van de Tengu-kakushi, 234.
Kiyo. Het schoonste meisje in het theehuis bij den heuvel “de Drakenklauw”, 128; haar liefde voor een Buddhistischen priester en zijn noodlottige dood, 128–132.
Kiyomizu-Dera. Plaats te Kyōto, één van de drie en dertig plaatsen aan Kwannon gewijd, 189.
Kiyomori. Aanvoerder van den Tairastam, 21; Tokiwa, de weduwe van Yoshitomo, trouwt met, 21.
Kleed. Het Hemelsche Kleed. Kleed van Vederen. Aan Kaguya gebracht door het Maanvolk, 58.
Klokken, Japansche, 123; de grootste in den Jodo-tempel van Chion te Kyōto, 123; de klok van Enka Kuji, de grootste in Kamakura, 123; de klok van Miidera, 124, 125.
Kōbō Daishi. (“Eere den Grooten Leeraar”). De beroemdste der Japansche Buddhisten-heiligen, 221; bij zijn leven Kūkai genaamd; Kōbō Daishi een titel na zijn dood, 223; stichtte een Buddhistische secte, de Shingon-shū genaamd, 223; door een Chineeschen Keizer Gohitsu-Osho (“De Priester, die met vijf borstels schrijft”) genoemd, 223; Monju Bosatsu, de Heer der Wijsheid, en, 224; schildert de ten door zijn borstel omhoog te werpen, 224; zijn werk belachelijk gemaakt door Kino Momoye en Onomo Toku, 224, 225; zijn reis naar Japan, 225; Inari, de God van de Rijst en, 226; zijn dood, 226; tempel te Kawasaki gewijd aan, 226.
Kobori-Enshiu. De groote Japansche tuinarchitect, 140.
Kochō. Komt voor in het tooneelspel “De Vliegende Haarspeld van Kochō”, 203.
Kōdō. Plaats te Kyōtō, één van de drie en dertig plaatsen aan Kwannon gewijd, 189.
Kohaku Jo. Dochter van Kamatari, 67; Keizer van China hoort van de schoonheid van, 68; Keizer van China wil haar huwen, 68; zeilt weg naar China, 99; huwt den Keizer van China, 69; zendt schatten naar den tempel van Kofukuji, 70.
Kojiki. Bevat het verhaal, dat Izanagi aan zijn kinderen spiegels schonk, 176.
Kōjin. De God. Geest van, woont in den enoki-boom; de God, aan wien zeer oude poppen gewijd zijn, 162, 201.
Kokawa-Dera. Plaats in Kishū; één der drie en dertig plaatsen, aan Kwannon gewijd, 188.
Kom. Het Meisje met de kom op het Hoofd, 306–311.
Komagawa Miyagi. Een onderhoorige van één der daimio’s; zijn liefde voor Miyuki, 232–237.
Kompira. Oorspronkelijk een Indische God, vereenzelvigd met Susa-no-o; de tempel van, bezocht door Kiyo, 130.
Koning der Booze Geesten. Shutendoji, de; zijn woning op den Berg Oye, 25–28.
Ko-no-Hana-Saku-ya-Hime, “De Prinses, die de Bloemen en boomen doet bloeien”; dochter [391]van Oho-yama, 14; trouwt met Ninigi, 14; moeder van Hoderi en Hoori, 15; zie Sengen, 114.
Korea. Legendarische verovering van, 271; Chosen, het Land der Ochtendkalmte, 317; legers van China en Japan tegen, 317; onder de betoovering der Chineesche beschaving, 318; wordt een Japansche Kolonie, 318; legende van den eersten overval van, door Japan, 319–322; Koning van, geeft zich over aan Keizerin Jingo, 323.
Koreaansche Torens. Lampen in Japansche tuinen, nog wel bekend als, 141.
Korinji. De priesters van den tempel van, baden voor Kimi, 107.
Koriyama, De Edele. Idzumi, plaats waar hij leefde, 154; hij werd met vrouw en kind aangetast door een vreemde ziekte, 154; genezen door het planten van lotusbloemen voor het kasteel, 155.
Kōshin, De God der Wegen, 161.
Koso, Keizer van China; trouwt met Kohaku Jo, 69.
Koyuri. Zoon van Yurine, 351–353.
Kostbare Zaken. Zie Hotei, 96.
Kristal, Het, van Buddha, 67–73.
Kronieken van Japan (“Nihongi”), XIII.
Kumaso. Roover, door Yamato verslagen, 33.
Kumé, Eén der sennin, die uit zijn wolkenwagen valt, in de Japansche Kunst beschreven, 348.
Kuni-toko-tachi. Een Japansche God. Oorsprong van, 1.
Kunst. Japansche. Een uitvloeisel van het Buddhisme, 95; Chineesche invloed, 95; buitengewone schoonheid en leelijkheid in, 96; het schip met wonderschatten, 97; het wonderdadige in, 97; geesten en spoken in, 99; sennin in, 348.
Kuramochi. Prins. Eén van de vijf vrijers van Kaguya, 46–60.
Kurando, Sakata. Een officier van de lijfwacht des Keizers, 358; wordt verliefd op Yaégiri, 358; zie Kintaro, 359.
Kurosuke. Hoe hij door Kimi vergeten werd, 166.
Kushi-nada-hime. (“Bewonderenswaardige-Inada-Prinses”); Dochter van Ashi-nadzuchi en Te-nadzuchi, 9; huwt met Susa-na-o, 10.
Kwanjin. Chineesche naam voor Kwannon, 185.
Kwannon. De Godin der Barmhartigheid; twee der metgezellen van Raiko bezoeken den tempel van, 26; de oud-keizer Toba wenscht een tempel te bouwen voor, 164; gelijkt op Jizō, 184; somtijds beschreven als Senjiu-Kwannon of Kwannon-met-de-Duizend-Handen, 184; beschrijving van Jiu-ichi-men-Kwannon (de Kwannon-met-de-Elf-Gezichten), 184; de tiara van, dikwijls Batō-Kwannon (Kwannon-met-den-Paardekop), 184; Bato-Kwannon, de Godin, die stomme dieren beschermt, 185; Hito-Koto-Kwannon, de Kwannon, die slechts één gebed wil beantwoorden, 185; de Goden der Liefde en der Wijsheid worden dikwijls voorgesteld in verbinding met, 185; zeer eigenaardig de Japansche Madonna genoemd, 185; in de Chineesche mythen als Kwanjin bekend, 185; is in China de geestelijke zoon van Amitâbha, 185; Chūjō Hime, een Buddhistische non, een incarnatie van Buddha, 186; de Goddelijke Moeder, 186; drie en dertig tempels aan Kwannon gewijd, 186–189; Onze [392]vrouw van Barmhartigheid, 187; Godin der Barmhartigheid, 188; koperen beeld van, in den tempel van Ni-gwarsu-dō, 189; offer van, in den vorm van een hert, ten behoeve van Saion Zenji, 190, 191; Prinses Sanjo bezoekt den tempel van, 356.
Kwannonji. Plaats in Omi; één van de drie en dertig plaatsen, aan Kwannon gewijd, 189.
Kyōto. Verhalen verspreid in, betrekking hebbende op den Boozen Geest van Oyeyama, 25; Matsumura reist naar, 177; drie en dertig tempels aan Kwannon gewijd, 186.
Kyu-Kukedo-San. Een oud hol in Japan, in verband met Jizō, 90.
Kyuzaemon, de Sneeuwvrouw, 136.
Lachen, God van het. Zie Hotei, 196, 198.
Ladder des Hemels. Ama-terasu, de Zonnegodin, klimt langs de, 3; Tsuki-yumi, de Maangod, klimt ook langs de, 3.
Land van den Eindeloozen Overvloed. Shikaiya Wasōbiōye bezoekt de, 367.
“Land, Het Eeuwige Groene.” Komt voor in de Japansche ballade “De Visschersknaap Urashima” als het Drakenpaleis, 313.
Land van de Ochtendkalmte. Chosen, de oude naam voor Korea, 367.
Land van de Paradoxen. Shikaiya Wasōbiōye bezoekt het, 367.
Land van de Reuzen. Shikaiya Wasōbiōye bezoekt het, 367.
Land van de Volgelingen van het Oude. Shikaiya Wasōbiōye bezoekt het, 367.
Land van Bedrog. Shikaiya Wasōbiōye, bezoekt het, 367.
Land van het Volmaakte Geluk. De jeugdige Keizer, Antoku Tenno, gebracht naar, 289.
Lang-als-de-Rotsen, Prinses. Andere naam voor Iha Naga, 14.
Legenden. Vlinder, 201–204; uit Het Dagboek van een Winde, 231–237; Donder, 238–242; over Tooverdieren, 243–264; de Kojiki (“De Witte Haas van Inaba”), 245–248; de drie geheimzinnige Apen in, 261; vogels in, 265–270; over waterjuffers, 271; over glimwormen, 274–278; over de theeplant, 287, 288; over het afschuwelijke, 289–294; over de zee, 312–331; over Urushima,312; Japansch bijgeloof, de bron van, 332; over het zeemonster Shōjō, 350–353; gemengde, 361–370.
Levenselixir. Door het Maanvolk aan de Edele Kaguya gebracht, 59; Rosei drinkt van, 102; de Fuji, de plaats van het, 115.
Lichten. Wonderbaarlijke. Verschillende, in Japan, 348.
Liefde. Meisje legt een proef op van, als lijkeneter, 300, 301; de Godin van de, 192.
Lijkeneter. Zie Musō Kokushi, 295–297; meisje, dat de liefde harer vrijers op de proef stelde als, 300, 301.
Liu-Kiu-eilanden. Chineesche naam voor den Japanschen naam Luchi-eilanden, 313.
Longford, Joseph H. In verband met De Geschiedenis van Korea door, 317.
Lotus, De Gouden. Legende van den, 61–63; de heilige bloem van het Buddhisme, 153.
“Lotus der Wet”. Yōshō studeert, 348.
Luchu-eilanden. De Japansche [393]uitspraak voor de, 313; Chineesche naam, Liu-kiu, 313.
Luwuh. De eerste Chineesche theemeester, 281; zijn Chaking (“De Heilige Schrift der Thee”), 281; door Keizer Taisung gezocht, 282.
Maan. Geloof der Japansche boeren aan den Haas in de, 146.
Maangod. Tsuki-yumi, de zoon van Izanagi en Izanami, 3.
Maanland. De hoofdstad van, de geboorteplaats van Kaguya, 56; Kaguya vertrekt naar, 60.
Maanmeisje. De visscher vindt het kleed van vederen van het, 110, 111.
Maan, Paleis van de. De dans, die veroorzaakt, dat het ronddraait, 110.
Maanvolk. De Edele Kaguya en het, 56–60.
Madonna, De Japansche. De Godin der Barmhartigheid zeer eigenaardig genoemd, 185.
Maki. Moeras, waar Tokutari uitgedaagd werd, heen te gaan, 80.
Maki Hiogo. Beproeft den Geest der Pioenroos te grijpen, 157.
Maleische elementen. Hun invloed op Japansche karakteristieke eigenschappen, XI.
Mamikiko. Buurman van Yurine, zijn onvriendelijkheid tegen Koyuri, 351–353.
Mason, W.B. In verband met den tempel te Kawasaki, gewijd aan Kōbō Daishi, in Murray’s Handboek voor Japan, door, 227.
Matakichi. Zoon van Kansuke, 329, 330.
Matsu. Kamenier van Shingé, 152.
Matsue. I. Dochter van een visscher te Takasago, 173; bevrijdt Teoyo, hun liefde, 174; II. Brug. Offers in verband met, 333, 334; Horiō Yoshiharu en, 333. III. Het Bronzen Hert van, 264.
Matsumura. Een Shintō priester, belast met het toezicht op den tempel van Ogawachi-Myōjin, 176; het vreemde verschijnsel, dat hij het gelaat van een schoone vrouw in een put zag, 177; de Vergif-Draak en, 178; de Ziel van den Spiegel en, 176–179.
Matsunoo-Dera. Plaats in Wakasa, één van de drie en dertig plaatsen aan Kwannon gewijd, 189.
Matsuyama. De Spiegels van, 181–183.
Meisje. “Graf van het”, Begraafplaats van het Meisje van Unai, 304, 305.
Meisje van Katsushika, Het. Het verhaal van, vertaald door Prof. B.H. Chamberlain, 305.
Meisje van Unai, Het. En haar minnaars, 302, 303; het graf van, 304, 305.
Meisje met de Houten Kom. Het vreemde verhaal van, 306–311.
Miidera. I. De Klok van, 124. II. Plaats bij Oshu, in Omi, één van de drie en dertig plaatsen, aan Kwannon gewijd, 189.
Midzunoe. Dorp in de provincie Tango, waar Urashima woonde, 313.
Mimuroto-Dera. Plaats te Uji, in Yamashiro; één van de drie en dertig plaatsen, aan Kwannon gewijd, 189.
Minamoto Stam. Groot zeegevecht tusschen den Taira Stam en den, 290.
Miné. Vrouw van Tomozō, 219.
Minokichi. Bemind door de Sneeuwbruid, 133–135.
Mio. Strand van, waarop het [394]Kleed van Vederen van het Maanmeisje door Hairukoo werd gevonden, 110.
Mionoseki. De God van, is de God der Zeelieden, 265; heeft een afschuw van hanen en hennen, 265.
Mitford, A.B. (Lord Redesdale). In betrekking tot zijn oude sprookjes van Oud Japan, 145.
Miushi. De Sadaijin Dainagon Abe no, één van de vijf vrijers van Kaguya, 46–52.
Miwa Daimjojin. Japansche God, in verband met wien het Lachfeest werd ingesteld, 211.
Miyadzu, Prinses. Prins Yamato ontmoet en huwt, 36.
Miyuki. De Chiunagon Otomo no, één der vijf vrijers van Kaguya, 46–54.
Mizaru. De drie mystieke apen in de Japansche legenden zijn Kikazaru, Iwazaru en, 261.
Mochida-no-ura. Boer van een dorp, die zijn kinderen in een rivier wierp, 300.
Modder, Zee van. Door Shikaiya Wasōbiōye bezocht, 366.
Moeder, De Spook. 297.
Momotaro (“zoon van een Perzik”). Zijn romantische ontdekking, 39; zijn avonturen in de Noord-Oostelijke Zee, 39–42.
Momoye, Kino. Het werk van Kōbō Daishi belachelijk gemaakt door, 224.
Mongolen. Hun invloed op Japansche karaktertrekken, XI; legende in verband met hun inval in Japan, 238.
Monju Bosatsu. De God der Wijsheid; Kōbō Daishi en, 224.
Morokoshi, Het Land van. Miushi krijgt het bevel, te gaan naar, 48.
Morotada. De Heer van Iso; één van de vijf vrijers van Kaguya, 46—52.
Morris, William. Verhaal van “het Kleed van Vederen”. Gelijkt op een Noorsche legende. Zie Het Land ten Oosten van de Zon en ten Westen van de Maan, 109.
Mosaku. Zijn dood door de Sneeuwvrouw, 135.
Mubara. Eén der minnaars van het Meisje van Unai, 302–304.
Mugenyama. De priesters van, verlangen een klok, 180; één spiegel, die gebruikt wordt voor de vervaardiging van de klok, kan niet smelten, 180.
Murakumo-no-Tsurugi. Een heilig zwaard, ontdekt door Susa-no-o, en door hem aan de Goden van den Hemel gegeven, 10; zwaard van, aan Yamato gegeven, 35.
Mushimaro. Een dichter, die schreef over de minnaars van het Meisje van Unai, 302.
Musō Kokushi. Een priester; zijn ijzige ervaring met den lijkeneter, 295–297.
Myokei. Een beroemd schilder, onder wien Sawara studeerde, 104.
Mythologie. De Draak, nauw verbonden met Japansche, 353; de Draak in de Chineesche en Japansche mythologie, 354.
Naizen-no-jo, Vorst. De vader van Prinses Aya, 155.
Nakayma-Dera. Plaats bij Kōbe in Settsu; één van de drie en dertig plaatsen, aan Kwannon gewijd, 189.
“Namudaishi.” Een Japansch gedicht, waarin het leven van den beroemden heilige Kōbō Daishi wordt beschreven, 221.
Nanao. Visschersdorp, door een aardbeving verwoest, 329; wat Kansuke en zijn zoon Matakichi bij het visschen in de nabijheid van, overkwam, 330. [395]
Nan-endō. Plaats te Nara in Yamato, één van de drie en dertig plaatsen, aan Kwannon gewijd, 189.
Nap. De bedelnap van Buddha. Zie Buddha, 48, 49.
Nareai-ji. Plaats in Tango; één van de drie en dertig plaatsen, aan Kwannon gewijd, 189.
Nariai, Berh. Saion Zenji en Kwannon op, 190, 191.
Naruse Tsushimanokami. Een beambte, die het zwaard, door Sankichi medegebracht, als een heiligen schat beschouwde, 326.
Nasu. Genno komt bij het moeras van, 76.
Nasu no Yoichi. Een waaier, in den vorm van een boog, 230.
Natuur. Liefde der Japanners voor, 145.
Nichiren. De stichter der Buddhistische secte van dien naam, 227; naam van, beteekent Zonnelotus, 227; zijn pogingen om het Buddhisme in zijn oude zuiverheid te herstellen, 228; gedurende dertig jaar naar Ito verbannen door Hojō Tokiyori, 228; zijn ontsnapping aan den dood, 228; weer verbannen, en houdt verblijf op den berg Minobu, 229; tracht de gewone mantra te vervangen, 228; schrijft “Boek om het Land tot Rust te brengen”, 228.
Nieuwjaar. Pijnboom en het Nieuwjaarsfeest, 161; Daikoku en oorsprong van het toovermiddel, verbonden aan, 197; vreemde gebruiken op, 205, 206.
Ni-gwarsu-do (“Zaal van de Tweede Maan”). De Buddhistische tempel van, 189; klein koperen beeld van Kwannon in den tempel van, 189.
“Nihongi” (“Kronieken van Japan”). Geschreven in het Chineesch en voltooid in 720 n.C.; het behandelt de mythen, legenden enz., van de oudste tijden tot 697 n.C; mannelijke en vrouwelijke beginsels, besproken in, 1.
Niidono. Neemt den jeugdigen Keizer, Antoku Tenno, mede naar het Reine Land van Volkomen Geluk, 289.
Nikko. Eerste Buddhistische tempel te, gesticht door Shōdō Shonin, 229; mededeeling aan Tengu en andere geesten, vóór het bezoek van den Yedo Shogun naar, 346.
Nikōbō. Een priester, beroemd om zijn macht kwade geesten uit te bannen, 349.
Ninigi. Kleinzoon van Taka-mi-musubi; gezonden om het Middenland van Riet-Vlakten te bestudeeren, 10; begiftigd met geschenken door Ama-terasu, 13; geeft Uzume tot vrouw aan den God der Veldwegen, 14; ontmoet en huwt Ko-no-Hana, 14; Hoderi (“Schijnend-Vuur”) en Hoori (“Uitdoovend-Vuur”), zonen van, 15.
Nippon. Kamakura, eertijds de hoofdstad van, 63; de schilderkunst geschonken aan, door het Buddhisme, 95; de No of het lyrische drama van, 101; klokkenmaker, bekwaamheid van, 123; waaier van, 230; theedrinken in, in verband met het Buddhisme, 282.
Nipponsche. Vrouwen; gekleurde prenten, die haar afbeelden, doen weinig gemoedsbeweging zien, 94; spiegels, beteekenis van, 175.
Nirwana. Genno bidt, dat het Juweeltje Nirwana moge bereiken, 78; het verlangen naar niet-bestaan, ten slotte bereikt in, 90; beteekenis tegenover Karma, 127. [396]
“No”. Het lyrische drama van Nippon, 101; de Takasago, één der schoonste onder de, 172.
Noguchi, Yone. Zie Yone Noguchi.
Noodlot. Jizō aan de voeten van het, 90.
Noto. Yōshō, geboren te, 347.
O-ana-mochi. Een godheid van den Fuji, 114.
Oba Kage-chika. Yoritomo bevrijd van de macht van, door twee duiven, 266.
O Cho San. Woont op het eiland Hatsushima, 327; Gisuke, de broeder van, 327; Shinsaku, de begunstigde vrijer van, 328; dood van, 328; tempel, opgericht voor, 328.
Ochtendkalmte. Het Land der. Ook wel Chosen, de oude naam voor Korea, 317.
Offer. Menschen. Zie Bijgeloof.
Ogawachi-Myōjin. Tempel van, 176; Matsumura de Shintō-priester, belast met het toezicht op den tempel, 176.
O-Hina-San. Kleine pop, genaamd, 200.
Oho-Kuninushi. De Godheid van Kitzuki; het Bronzen Paard en, 263.
Oho-yama. Ook wel Bezitter van den Grooten Berg en Geest van de Bergen; vader van Ko-no-Hane en Iha-Naga, 14; biedt zijn dochter aan Ninigi aan, 14.
Ojin. Zoon van Keizerin Jingo, 322; De Drakenkoning biedt de Getijde-juweelen aan Ojin aan, 322.
Oka-dera. Plaats in Yamato; één van de drie en dertig plaatsen aan Kwannon gewijd, 189.
Okakura Kakuzo. Het Boek over Thee, 279.
Oki-Eilanden. Oribe Shima verbannen naar Kamishima, één der, 323.
Oki-yama. Sonobé, gezonden naar den grooten cryptomeriaboom op den, 167.
Omi. Provincie. Yamato Take doodt een slang, 37.
Onderwereld. Kwanjin gezonden naar en uit de, 185, 186; Vreemde gebeurtenissen in de, 188.
“Onna Daigaku”, (“Grootere kennis voor vrouwen”). Een verhandeling van Kaibara, 94.
Onomo Toku. Het werk van Kōbō Daishu belachelijk gemaakt door, 224.
Ono-no-Kimi, Verschijnt voor den Rechterstoel van Emma-Ō, den Rechter over de Zielen, 123.
Onstuimige Jongeling. Zie Susa-no-o, 3.
Onuitputtelijke Beurs. Gedeelte der lading van het schip met Wonderschatten, 97.
Oribe Shima. Beleedigt Hojo Takotoki en wordt verbannen naar Kamishima, 323, 324; zijn smart, toen hij zijn dochter, Tokoyo verliet, 323; door Tokoyo opgezocht, 324, 325; door Hojo Takatoki vrijgelaten, 325.
Otohime, Prinses. De dochter van den Drakenkoning der Zee, 314; wordt de bruid van Urashima, 314; schenkt de “Doos der Juweelen Hand” (Tamate Bako) aan Urashime, 316.
O-Toku-San. Meisjespop, levensgroot, 200.
Ototachibana, Prinses. Vrouw van Prinses Yamato, 31; verdronk, toen zij de zee-engte van Kadzusa overstak, 37.
O Toyo. Gunstelinge van Prins Hizen, 253; een kat in den vorm van een vrouw doet Prins Hizen ernstig kwaad, 255–257.
Oud Japan. Poppen van het ééne geslacht op het andere, 200. [397]
Owari, Provincie. Yamato Take trekt door, 37.
Oyama, Generaal. Een Japansch held, X.
Oyasu. Aangenomen naam van de Sneeuwvrouw, waaronder zij zich aan Kyuzaemon bekend maakt, 137.
Oyeyama. De Booze Geest van, 25–28.
Ozaki, Madame. Verhaal van, over Koso en Kohaku, Jo, 69, 70.
Paard. De Godheid van Kitzuki (Oho-Kuninushi) en het Bronzen, 263.
Paleis, Draken. “Eeuwig groen Land”, zooals dit in de ballade “De Visschersknaap Urashima” voorkomt, 314.
Paradijs, Het Buddhistische. Borduursel, vervaardigd door Kwannon, dat het Buddhistische Paradijs beschrijft, 136.
Pierre Loti. In verband met zijn Madame Chrysanthème, IX.
Piggott, Sir F.T. De Tuin van Japan in verband met Kersen- en Pruimenbloesems, 159.
Polynesische Mythologie. Rangi (Hemel) en Papa (Aarde) komen overeen met de Japansche In en Yo, 1.
Pootoo. Kwanjin overgebracht naar het eiland, 186.
“Priester, Eén-duims”. Ook wel Issunboshi, en eveneens Klein-Duimpje of Graankorrel, 355.
Purperen Zaal van de Noordster. De Keizer ziek in de, 18.
Raiden. De Dondergod, 238; dikwijls in gezelschap van Fugin of Raitaro, 238; zijn goede gezindheid jegens Japan, 238.
Raijū. Het Donderdier, 239.
Raiko. I. Een onverschrokken Ridder, die den Boozen Geest op den berg Oye uitdaagt en doodt, 25–28; hem wordt een kruik met tooversaké aangeboden (Shimben-Kidoku-Shu), 26; geeft saké aan den Boozen Geest, 26; doodt den Boozen Geest, 28; keert naar Kyōto terug, 28; zijn ziekte, 28; herstelt, nadat de Tooverspin gedood was, 29; een andere lezing, 30–32. II. Een rijk, maar gierig man, die door Inari van zijn gierigheid wordt genezen, 83, 84.
Raitaro. Raiden, de Dondergod, wordt dikwijls gevonden in gezelschap van, 238; Bimbo en, 240, 241.
Rat. Het uur van de, 57. De Rat van Daikoku, 197.
“Ratana Sutra”, De. In verband met het Karma, 128.
Redesdale, Lord. Zie Milford, 145.
Rein. Meening van, over Japanners en Mongolen, XI.
Rendai, Vlakte van, 30.
Rijst, God van de. Zie Inari.
Rijzende, Zon. Geest van den Steen des Doods, in de gedaante van den Juweel aan het Hof der, 79.
Rikiu. De grootste onder de theemeesters, 285; de vriend van Taiko-Hideyoshi, 285.
Rin-Jin, Koning der Zee. Yamato wekt den toorn op van, 36; toorn van, gestild door Prinses Ototachibana, 37; huwt een Drakenprinses, 260; de Zeekwal, de aap en, 261–263.
Rip van Winkle. Visu, de, van het Oude Japan, 118.
Rivier, Kind der. Zie Kappa, 341.
Rokkaku-dō. Plaats te Kyōto; één van de drie en dertig plaatsen, aan Kwannon gewijd, 189. [398]
Roko. Als een vliegende schildpad afgebeeld als één der sennin in de Japansche kunst, 348.
Rokuhara-dera. Plaats te Kyōto, één van de drie en dertig plaatsen, aan Kwannon gewijd, 189.
Rōsan. Chineesch geleerde, onthaald op spookachtige verhalen over vlinders, 201.
Rosei. Zijn Tooverkussen der Droomen, 101–103.
Rotseiland. Kansuke en Matakichi zien den Geest van den Grooten Awabi op, 330
Ruiten. Een priester, die bidt voor Prins Hizen, 253.
Rusland. Een militaire voorpost, te Wiju gevestigd, is de oorzaak van den oorlog met Japan, 318.
Ryōseki. Hoogeprisster van Shin-Banzui-In; Shinzaburō door Yusai gezonden naar, 217.
Sadayo. De meest geliefde kamenier van Prinses Aya, 157.
Saga, Keizer. Kōbō Daishi verricht de begrafenisplechtigheden van, 226.
Saijosen. De Phoenix en, 270.
Sai-no-kawara. “De Droge Bedding van de Rivier der Zielen”, 87; plaats waar alle kinderen bij hun dood heengaan, 87; de legende van het Gonzen der, 88.
Saion Zenji. Offer van Kwannon ten behoeve van, op den Berg Nariai, 190, 191.
Sakata Kintoki. Naam door Yorimitsu aan Kintaro gegeven, 270.
Salwey, Mevrouw C.M. Nieuwjaarsfeest beschreven door, 205; wat zij zegt over de torii, 212; over de Japansche Waaiers, 230; over symboliek en symbolische ceremoniën der Japanners, 231.
Sambétio. (“Een Haaimensch”.) Totaro helpt hem vriendelijk, 367; de juweelen-tranen, 367–370.
Sanemori. Een groot krijgsman, wordt een rijstetend insect, Sanemori-San genaamd, 273.
San-ga-nichi. Pijnboom bij het feest van, 173.
Sanjo, Prinses. Issunboshi wordt page van, 356; de tooverhamer en, 357.
Sankichi. Duikt uit de jonk van Tarada en brengt het Zwaard der Vrouw naar boven, 326.
Sano Genzalmon Tsuneyo. Landbouwer, die drie dwergboompjes verbrandt, om Tokiyori te verwarmen, 168, 169; gaat naar Kamakura, 170; wordt beloond door Tokiyori, die hem de dorpen Matsu-idu, Umeda, Sakurai schenkt, 171.
Sanugi no Miyakko. Ontdekt de Edele Kaguya (“Kostbaar-Slank-Bamboe-van-het-Herfstveld”), 46.
Sanzu-no-Kawa. “De Rivier der Drie Wegen” waarlangs de dooden reizen, 207.
Sawara. Leerling van den kunstenaar Tenko, 103; bemint Kimi, de nicht van Tenko, 103–106.
Saeymon, Kato. Een rijk man, die woonde in het paleis van den Shōgun Ashikaga, 361; Ishidomaro, zoon van, 362; wordt priester in den tempel van Kongobuji, op den Berg Koya, 362.
Schip met Wonderschatten. De Takarabune, Zeven Goden van het Geluk als passagiers op, 97.
Schrift. Legendarische oorsprong van het Chineesche, 8.
Sefukuji. Plaats in Izumi, één [399]van de drie en dertig plaatsen aan Kwannon gewijd, 188.
Sengen. Ook wel Ko-no-hana-saku-ya-hime; als Ko-no-hana, de vrouw van Ninigi, 14; de Godin van den Fuji, 114.
Sennin = bergkluizenaars, 347; Yōshō. de eerste groote japansche, 347; Emmei wordt een, 347; Japansche kunst en, 348; Chokoro een, 348; Gama een, 348; Tekkai een, 348; Kumé een, 348; Roko een, 348.
Sentaro. Zijn bezoek aan het Land der Eeuwige Jeugd, (Berg Fuji), 115, 116.
Sesshiu. Een groot kunstenaar; legende over zijn bevrijding uit de gevangenschap door ratten te schilderen, 98.
Séta. Samébito en Tōtarō bij de Lange Brug van, 367—370.
Shaka Muni. Buddha; legende omtrent zijn opoffering als haas, 243.
Shidoji. Tempel genoemd, gebouwd te Shido-no-ura door Kamatari, 73.
Shido-no-ura. Baai van, 70; Kamatari bouwt een tempel, Shidoji genaamd, te, 73.
Shiko-Tsutsu no Oji (“Zoute-zee-oude”), Brengt Hoori naar het Paleis van den Zeegod, 15.
Shin Kiyomizu-dera. Plaats in Harima; een van de drie en dertig plaatsen, aan Kwannon gewijd, 189.
Shingé. Door een slang gebeten in de Vallei van Shimizutani, 151; gered door Yoshisawa, 152; dood gevonden op den bodem van de Violen-Bron. 153.
Shingon-Shū. Buddhistische secte door Kōbō Daishi gesticht, 221.
Shinsaku. De door O Cho San gekozen vrijer, 327; richt een tempel op voor O Cho San, 328.
Shintō. Tempels, in tegenstelling met de Buddhistische, 95; oud gebruik ten opzichte van den Fuji, 113; dienst, “De Weg der Goden”, symbool van de Goede Richting, volgens de Shintō-dogma’s, 213.
Shintōïsme. Eerbied voor de dooden onderwezen door, X; legenden in betrekking tot Japansche helden, verrijkt door, XII; de torii oorspronkelijk in verband met, 212.
Shinzaburō, Hagiwara. Wordt verliefd op Tsuyu, 214; het droeve verhaal over het lot der gelieven, 214–220; Tomozō, dienaar van, 216; Hakuōdō, Yusai geeft raad, 216; gaat naar den hoogepriester Ryōseki, 217.
Shippeitarō, De spookkatten en, 257–259.
Shiro. Door Emma-Ō gezonden, om den God van den Rijkdom te overmeesteren, 197.
Shita-Teru-Hime. (“Mindere-glans-Prinses”), wordt door Ame-waka ten huwelijk genomen, 11.
Shō-Chiku-Bai. De drie zinnebeelden van den Pijnboom, den Bamboe en de Pruim, 180.
Shōguns. Kamakura, de zetel der, en van de Regenten uit het geslacht der Hōjō’s, 63; het Gouvernement van Yedo vaardigt kennisgeving uit aan Tengu en andere booze geesten vóór het bezoek aan Nikko van de, 346.
Shojō. Een zeemonster, dat dol is op heilige saké, 350; legende over Yurine en, 350–353.
Shokuro. De Dondergod, Raiden, en, 242; Chiyo gedood door, 242; verzoent zich met Chiyo, nadat deze weer in het [400]leven was terug geroepen, 242.
Shonin, Shōdō. Stichter van den eersten Buddhistentempel te Nikko, 220; legende over de heilige brug van Nikko, 229.
Shosha-San. Plaats in Harima, één van de drie en dertig plaatsen aan Kwannon gewijd, 189.
Shutendoji. De Koning der Booze Geesten van Oyeyama, 25; zijn gedrag op den Oye, 25–28; de dochter van Kimitaka geroofd door, 25; Raiko op een feest bij, 27; tooversaké gedronken door, 27; aangevallen en gedood door Raiko, 28.
Slang. De kat en de slang weenden niet bij den dood van Buddha, 252; de Witte Zee, ook wel Yofuné Nishi, 324.
Smith, R. Gordon. Legende der Sneeuwbruid in zijn Oude Sproken en Folklore van Japan, 103, 136, 150, 162.
Sneeuw, De Sneeuwvrouw. Yuki-Onna is de, 133; Mosaku en, 133, 134; Minokichi en, 133–135; Gordon Smith beschrijft in zijn Oude Sproken en Folklore van, 136; Kyuzaemon en 136, 137.
Soda, Ito. Een jonge soldaat, die de reden van de ziekte van Prins Hizen ontdekt, 255–257.
Sodzu-baba. De Oude Vrouw der Drie Wegen, in verband met het Doodenfeest, 207; Ten Datsu-Ba, de echtgenoot van, 207.
Soga Sadayoshi. Bezoekt den tempel van, 91; verschijnt voor Emma-Ō, 91; Jizō herinnert zich, 91.
Sōjiji. Plaats in Settsu; één van de drie en dertig plaatsen aan Kwannon gewijd, 189.
Sonobé. Door den Heer van Kishiwada ontboden naar den cryptomeriaboom op den Oki-yama, 167, 168.
Spiegels. Beteekenis van Japansche, 175–183; De Goddelijke, waarin de Zonnegodin staart, berust te Isé, 176; de ziel van een spiegel, 178; oude bronzen spiegels bijeengebracht om een klok te gieten, 180; de spiegel van Matsuyama, 181–183.
Steen des Doods. Waarschuwing van den Geest van den, aan den Buddha-priester Genno, 76; legende van den, 76–79.
Steenen. Poëzie, uitgedrukt door de namen gegeven aan, 141.
Sterrenminnaars. Sterren (misschien wel de Lier en de Arend) schijnen in vijf kleuren bij de ontmoeting der sterrenminnaars, 108, 109.
Straat, Eeuwigdurende. Plaats, waarin Geesten wandelen, 209.
Straat van oude Mannen. Bij de Eeuwigdurende straat, 210.
Sullivan, Sir Arthur. In betrekking tot ”De Mikado”, IX.
Suruga. Het Levenselixir gezonden naar den hoogsten berg, door den Mikado, 60; (Zie Fuji); Vizu woonde in, 118–120.
Susa-no-o (“De Onstuimige Jongeling”). Zoon van Izanagi en Izanami, 3; broeder der zonnegodin, Ama-terasu, 5; wreed en lastig karakter, 5; door zijn ouders naar het land Yomi verbannen, 5; verzoekt eerst de Vlakte van den Hoogen Hemel te bezoeken, 6; zijn zuster Ama-terasu, maakte zich gereed hem weerstand te bieden, 6; hij bedriegt haar door listen, 6, 7; Ama-terasu ontvlucht hem om zijn wreedheid, 7; eindelijk naar Yomi verbannen, 8; komt aan de Rivier Hi, 9; dingt naar de hand van Kushi-nada-hime, 9, 10; wint haar door de acht-takkige [401]slang te dooden, 10; de Tengu, uitwasemingen van, 343.
“Sutra, Schatten-regenende”. Een heilige sutra gegeven door Ryōseki aan Shinzaburō, 218.
Suzuki Shichiro. Ontdekt Kiuchi Heizayemon, 345.
Tachtig Myriaden Goden. Bespreken, hoe zij Ama-terasu, de zonnegodin, weer naar den Hemel zullen krijgen, 8.
Taiko-Hideyohsi. De vriend van Rikiu, 285.
Taira. Yoshitomo gedood in een slag tegen de, 21; Kiyomori, de wreede aanvoerder van de, 21; eindelijk overwonnen en in zee gejaagd te Dan-no-ura door Benkei en Yoshitsune, 24.
Taira Stam. Groot zeegevecht tusschen den Tairastam en den Minamotostam, 280.
Taira-no-Masakado. Zwerm vlinders, terwijl hij een oproer voorbereidde, 202.
Takachichi. Uzume met haar makkers bereiken den top van den, 13.
Takahama. De Witte Vlinder en, 203, 204.
Taka-mi-musubi. De God, die Nigigi afzendt om het Middenland van Riet-vlakten te besturen, 11.
“Takasago”. I. De beroemde pijnboomen van, 144; Matsue, de dochter van een visscher te, 173–175. II. Eén van de schoonste No of classieke drama’s, 172.
Takeru, Roover, door Yamato gedood, 33.
Takeru, Idzumo. Bandiet, door Yamato gedood, 34.
Tama, Vrouwelijke dienstbode van Kazariya Kyübei, 272; bezoekt haar meester en meesteres na haar dood, in den vorm van een vlieg, 273.
Tamana. Bemind door Tōtarō, 368–370; Tōtarō huwt, 370.
Tamate-Bako. Ook wel genaamd “De Doos van de Juweelen Hand”, geschenk door Prinses Otohime aan Urashima gegeven, 316.
Tamba, Provincie. Raiko en zijn makkers bereiken, 26.
Tameyoshi. Dood van de Zeeslang, Yofune-Nushi, medegedeeld aan, 325.
Tanabata. Ook wel het Wevende Meisje; dochter van den God van het Uitspansel, 108; vrouw van Hikoboshi, 108, 109.
Tango. Dorp Midzunoe, in de provincie, 313.
Tanigumi-dera. Plaats in de nabijheid van Tarui, in Mino; één van de drie en dertig plaatsen aan Kwannon gewijd, 189.
Tarada, Kapitein. Het Zwaard der Vrouw en, 325.
Tawara Toda. (“Mijn Heer Zak met Rijst”). Zie Hidesato, 42–45.
Te-nadzuchi (“Hand-slag-oude”). Vrouw van Ashi-Nadzuchi, en moeder van Kushi-nada-hime, 9.
Ten Datzu-Ba. Echtgenoot van Sodzu-Baba, 207.
Tengu. Koning der, zijn vriendelijkheid jegens Yoshitsune, 22; onderwijst Yoshitsune de krijgskunst, 343; Tobikawa bootst een, na, 344; geloof in de, nog in onzen tijd, 346; ambtenaren van het gouvernement te Yedo en hun geloof in de, 346.
“Tengu-kakush” beteekent door een Tengu verstopt, 344; legende over den, 344–346.
Tenjiku. Prins Ishizukuri wordt opgedragen te reizen naar, om [402]den Bedelnap van Buddha te zoeken, 48.
Tenko. Leermeester van Sawara in de kunst; oom van Kimi, 104.
Tenno Antoku. Jeugdige keizer, die omkwam in den grooten zeeslag tusschen de Taira en de Minamoto stammen, 289
Teoyo. Door Matsue verlost, en door haar bemind, 174.
Thee. Oorsprong der eerste plant 280; in China, 279–282; Luwuh, de eerste Chineesche theemeester, 281; Chaking, Het Heilige Geschrift over, 281; door Zenpriesters gedronken vóór het beeld van Bodhi Dharma (Daruma), 282; Chamberlain over, 282; geschrift over, door den Buddhistischen priester Eisai, 283; Rikiu de grootste onder de theemeesters, 385.
Theedrinken. In Europa en in Japan, verschil, 180; de Spectator over, 279; Dr Johnson en zijn verslaafdheid aan, 280; is een godsdienstige plechtigheid in Japan, 280.
Theeketel. Geschiedenis van den Wonderbaarlijken Theeketel, 252, 253.
Toba. I. Keizer. Het Juweeltje, de bijzit van, 79; II. Oud-Keizer. Wil een tempel voor Kwannon in Kyōto bouwen, 164.
Tobikawa. Een oud-worstelaar uit Matsue, die een Tengu nabootst, 344.
Tochi. Ishizukuri ontdekt een beker in, dien hij Kaguya aanbiedt, 49.
Toema-Dera. Chūjō Hime, een Buddhistische non, trekt zich terug in den tempel van, 186.
Toeneming. De Maan van. Yayoi, de, 178.
Togo, Admiraal. Een Japansch held, X.
Tokimune, Regent. Nichiren wordt, om onthoofd te worden door, naar de baai van Koshigoye gezonden.
Tokiwa. Vrouw van Yoshitomo, moeder van Yoshitsune; na den dood van haar echtgenoot trouwt zij met Kiyomori, 21; zij wekt Yoshitsune op, zijn vader te wreken, 21.
Tokiyori Saimyoji. Een beroemd Regent tijdens de regeering van Keizer Go-Fukakusa, 168; zijn zending om de boeren te verlossen van de slechte handelingen der tyrannieke ambtenaren, 168.
Tokoyo. Dochter van Oribe Shima, 324; zij zoekt haar vader, 323, 324; doodt Yofuné-Nushi (de Witte Zee Slang), 325.
Tokudō Shonin. De groote Buddhistische abt der achtste eeuw, 187.
Tokutaro. Zijn ongeloof ten opzichte van vossen, en hoe hij door hen werd misleid, 79–81.
Tokutarō-san. Een levensgroote jongenspop, 200.
Tōkyō. Met asch van den Fuji bedekt, 113.
Tomozō. Eén van de bedienden van Shinzaburō, 216; Miné, de vrouw van, 219.
Toovermiddelen. Zie Bijgeloof, 338.
“Torii”. De beteekenis der = “Hoenderplaats” of “Vogelrustplaats”, 211; “Het Voetbankje van den Koning” de schoonste poort ter wereld, 212.
Tōtarō. Samébito geholpen door, 368; wordt verliefd op Tamana, 368; huwt met Tamana, 370.
Tottori. De futon (deken) van, 298–300.
Toyo-Tama. (“Rijk-Juweel”). Dochter van den Zeegod; trouwt met Hoori, 16; schenkt het leven aan een zoon, neemt [403]den vorm aan van een draak, en vertrekt van Hoori, 17.
Tsubosaka-dera. Plaats in Yamato; één van de drie en dertig plaatsen aan Kwannon gewijd, 189.
Tsugaru. Kikuo, de onderhoorige van, 150.
Tsuki-Yumi. De Maangod. Zoon van Izanagi en Izanami, bestijgt de Ladder des Hemels, om de echtgenoot van de Zonnegodin, Ama-terasu te worden, 3.
Tsuna. De meest waardige van de volgelingen van Raiko, 30.
Tsure-Dzure-Gusa. Kroniek door Kenkō in de veertiende eeuw geschreven, IX.
Tsuki no Iwaksa. Rol van het Levenselixir gegeven aan, om het te brengen naar den top van den hoogsten berg in Suruga, 60.
Tsuyu (“Ochtenddauw”). De eenige dochter van Iijima, 214; het verhaal van, als bewijs van de macht van het Karma, 214–220; wordt verliefd op Hagiwara Shinzaburō, 214; het verhaal van hun treurig lot, 214–220.
Tuin met Doodshoofden. Fantastische voorstelling, door Hiroshige ontleend aan Heike Monogatari, 100.
Tuinen. Europeesche en Japansche, 138; algemeene beschrijving der Japansche, 140; Kobori-Enshiū, de groote Japansche tuinarchitect, 140; de torii of boog, een karakteristieke vorm in Japan, 141.
Uda, Keizer. Gedoopt door Kōbō Daishi, 226.
Uji, Rivier. De glimwormen leveren daar de oude gevechten tusschen de Taira en de Minomoto, 274.
Urashima. De legende van, 313–317; ballade van “De Visschersknaap”, van, 314; de schildpad en, 313; in het paleis van den Drakenkoning, 314–316; huwt Otohime, de dochter van den Drakenkoning, 314; krijgt van Otohime tot geschenk “de Doos van de Juweelen-Hand”, 316; het graf van, nog steeds aanwezig in den tempel van Kanagawa, 317.
Uzume. (“Hemel-Verontrustende-vrouw”). Danst om de Zonnegodin (Ama-terasu) weer naar den hemel te lokken, 8; vergezelt Ninigi, 13; spreekt de Godheid der Veldwegen aan, 13; bereikt den top van Takachichi, 13; door Ninigi aan de Godheid der Veldwegen tot vrouw gegeven, 14.
Velden. De Geest der, 320.
Veldwegen. De God der. Aangesproken door Uzume, 13.
Vergifdraak. De. Zijn slechte invloed, 178.
Visu. De Rip van Winkle van het Oude Japan; zijn avonturen bij den Fuji, 118–122.
Vlag Japansche. De Chrysanthemum en de, 146, 147.
Vlakte van den Hoogen Hemel. Susa-no-o bezoekt zijn zuster Ama-terasu, 5–8.
Vlinders. In verband met folklore, 201; legende over, door Japan aan China ontleend, 201; romantisch vlinderspel, 202; Keizer Gensō en, 202; in verband met goede en kwade voorteekenen, 202; meening van Lafcadio Hearn, 202; Japansche drama’s en, [404]203; legende van “de Witte Vlinder”, 203, 204.
Voetbankje, Van den Koning. Torii vóór den tempel van Itsu Kushima op het eiland Myajima; ook wel genaamd “De Poort des Lichts” of “De Waterpoort van het Heilige Eiland”, 212.
Vogels. Legenden over, 265; de hototogisu, een geheimzinnige, 267; de musch met uitgesneden tong, 268; het dooden van, in strijd met de leer van Buddha, 269; Saijosen en de Phoenix, 270; O-Goncho genaamd.
Vossengod. Zie Inari.
Vossenlegenden. De Steen des Doods, één der merkwaardigste, 76.
Vrouw, De, in de Japansche kunst, 93; de Bergvrouw, 347.
Vrouw van Barmhartigheid. Kwannon genoemd de, 184.
Vuurgod. Kagu-Asuchi, zoon van Izanagi en Izanami, de, 3.
Waaier, Japansche. Beteekenis van, 230; gebruik van, 230; gebruik bij het feest der Zonnegodin in Isé, 230; symboliek der, 231; legende, “De Liefde van Asagao”, uit het Dagboek van een Winde, 232–237.
Waarzeggerij, In verband met Japansch Bijgeloof, 334; Yih-King (“Boek der Veranderingen”); voornaamste bron der kunst, 334; verschillende vormen van, 334–337.
Wagenpriester. Zie Hotei, 198.
Wasa. Het Lachfeest van, 210.
Wasōbiōye, Shikaiya. Een man uit Nagasaki, een Japansche Gulliver, 366, 367; komt in de Modderzee, 366; ontmoet Jofuku, 366; gaat op reis naar de Drie duizend werelden, genoemd in Buddhistische geschriften, 366; bezoekt het Land van den Eindeloozen Overvloed van het Bedrog, van de Volgelingen van het Oude, van de Paradoxen en van Reuzen, 376.
Watanabé, Isuna. Ontdekt alle bijzonderheden uit het leven van Kintaro, 369.
Wegen. De pijnboom en de God der, 161
Werelden, Drie Duizend. In Buddhistische geschriften vermeld, 366; Shikaiya Wasōbiōye reist naar, 366.
Wevend Meisje. Het Feest van Tanabata of het, 108.
Wiel van het Bestaan, Het Groote, 89.
Wilgenvrouwtje, Het. Ontleend aan Oude Sproken en Folklore van Japan door R. Gordon Smith, 162–165. Heitaro, de man van Higo, 163–165.
Williams, Sir Monier. Zijn beschrijving van de lotusbloem, 154.
Windgod, De, 320.
Worstelaars, De Spoken, in de Provincie Omi, 349.
Yaegaki. De kostbare Camelia van, 160.
Yaégiri. Een dame, op wie Sakata Kuronda verliefd raakt, 358; schenkt het leven aan Kintaro of “den Gouden Knaap”, 358.
Yakami, Prinses van. Eén en tachtig broeders, Prinsen in Japan, die haar wenschen te huwen, 244–246.
Yama Fuji. Zie Fuji.
Yamato Take, Prins. Jongste zoon van Koning Keiko, 32; [405]Prinses Ototachibana, vrouw van, 32; zijn tocht naar het Zuidelijke Eiland Kiushiu, 32; vermomd als vrouw, ontmoet Kurhaso en Takeru, 32, 33; doodt Kumaso en Takeru, 33; ontmoet en doodt Idzumo Takeru, 33; Acht-Arm-Lange-Speer gegeven aan, 34; het “Gras-Klievende-Zwaard” van Murakumo, gegeven aan, 35; ontmoet en huwt Prinses Miyadzu, 36; Ainu-opstand bedwongen door, 34, 35; trekt door de provincie Owari, 37; bereikt de provincie Omi, 37; doodt de slang in, 38.
“Yang” en “Yin”. Chineesch voor In en Yo, 1.
Yao, Keizer. Waarschijnlijk een zoon van een draak, 353.
Yayoi. De Maand van Aangroeiing, 178; de Ziel van den Spiegel, 179.
Yedo Gouvernement. Ambtenaren van het, en hun geloof in de Tengu, 346.
Yenoki. De Eénoogige Priester, die diende in den tempel van Fudo op den Oki-yama, 165–168; geest van, verandert in een grooten cryptomeriaboom, 167; lokt in den vorm van een schoonen jongeling een aantal meisjes van haar minnaars af, 166–168.
Yih-King (“Boek der Veranderingen”). De hoofdbron der Japansche Waarzeggerij, 334; begonnen door Fu Hsi, 2000 v.C. en aangevuld door Confucius, 334.
Yofuné-Nushi. De Slangengod; ook wel de Witte Zeeslang, gedood door Tokoyo, 324.
Yomi, Land van (Hades). Izanami sluipt weg naar, 3; Izanagi gaat naar, 3; Acht Leelijke Vrouwen, 4; de Effen Doorgang van, 4; Susa-no-o verbannen naar, 5–8.
Yoné. Trouwe dienstbode van Tsuyu, 214–220.
Yone Noguchi. Behandelt de betoovering van een Japanschen nacht in verband met het Doodenfeest, 210; aanhaling in verband met een Japanschen waaier uit, 230.
Yorimasa. Ridder, ontmoet en doodt kwaad monster buiten het paleis van den keizer, de Purperen Zaal van de Noordster, 18, 19; ontvangt het zwaard Shishiwo als belooning, en trouwt met de Edele Ayame, 19.
Yorimitsu. Een beroemd held, die Kintaro tot zijn onderhoorige aanstelt, 360.
Yoritomo. Generaal, die de stad Kamakura gebouwd had, 64; na een nederlaag gered uit de macht van Oba Kage-chika door twee duiven, 266, 267.
Yorozuya. Echtgenoot voor Kimi bestemd, 104.
Yoshimasa, De Edele. De Shōgun. Spiegel aangeboden aan, 179.
Yoshimine-dera. Plaats in Kyōto; één van de drie en dertig plaatsen, aan Kwannon gewijd, 189.
Yoshisawa. Bevrijdt Shingé van de slang, 152; verdrinkt zich in de Violen-Bron, 152.
Yoshitomo. Vader van Yoshitsune, in een slag tegen de Taira gedood, 21; Tokiwa, de vrouw van, 21; verband met het verhaal van, 343.
Yoshitsune. Vergeleken met den Zwarten Prins en Hendrik V, 19; zijn vader, Yoshitōmo, gedood in een slag tegen de Taira, 21; zijn moeder, Tokiwa, dringt er op aan, den dood van zijn vader te wreken, 21; zijn omgang met den Koning der Tengu, 22; nieuws om [406]trent de slechte gedragingen van Benkei, bereikt Benkei, 22, 23; geholpen door Benkei, verdrijft hij de Taira, 23, 24.
Yōshō. De eerste groote Japansche sennin, 347, 348.
Yosoji. Raadpleegt den toovenaar Kamo Yamakiko, 116; bezoekt den Fuji, 116, 117.
Yuki-onna. De Sneeuwvrouw, 133.
Yurine. Een arm man, die bij den Fuji woonde; verhaal van, 351; Koyuri, zoon van, 351–353.
Zee. Legenden van de, 312–331; Urashima in het paleis van den Zeekoning, 314–316; Modderzee, bezocht door Shikaija Wasōbiōye, 366.
Zeegod. Zie God der Zee.
Zeestrand, De Geest van het. Is slecht gezind jegens Keizerin Jingo, 320.
Zelfmoord. Van Japansche gelieven heeft Jōshi “liefdesdood” of “hartstochtsdood”, 128; Zie ook hara-kiri, of seppuku, 145.
Zembei. Vader van Shingé, 152, 153.
Zen. Secte; theedrinken in verband met het Buddhisme, door, 282.
Zeven Goden van het Geluk. Het geliefkoosde onderwerp van den Japanschen kunstenaar, 96; Shintōisme, Taōisme, Buddhisme en Brahmanisme, de bron van de, 97.
Zonnegodin. Ama-terasu, dochter van Izanagi en Izanami, de, 3; de dooden zijn bevreesd te staren op de, 90; de spiegel, waarin zij ziet, berust te Isé, 176; spiegelkoeken in verband met de, bij het Nieuwjaarsfeest, 205.
Zwaard. “Het Gras-Klievende”, een heilig wapen ontdekt door Sasa-no-o, 10; gegeven als een geschenk aan Prins Yamato, 34; de Geest van het, 325. [407]
In deze serie zijn verschenen:
H.A. Guerber. Mythen en Legenden uit de Middeleeuwen. Haar oorsprong en invloed op letterkunde en kunst. Bewerkt door Dr H.W.Ph.E. v.d. Bergh v. Eysinga. Met 64 fraaie platen. Derde druk. Ing. ƒ 3.90, Geb. ƒ 4.60.
H.A. Guerber. Mythen van Griekenland en Rome. Bew. d. Dr B.C. Goudsmit. Met 64 fraaie platen. Tweede druk. Ing. ƒ 3.90, Geb. ƒ 4.60.
H.A. Guerber. Noorsche Mythen. Uit de Edda’s en de Sagen. Bewerkt door Dr H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga. Met 64 fraaie platen. Tweede druk. Ing. ƒ 3.90, Geb. f 4.60.
T. Hadland Davis. Mythen en Legenden van Japan. Bewerkt door Dr B.C. Goudsmit. Met 32 prachtige gekleurde platen. Tweede druk. Ing. ƒ 3.90, Geb. ƒ 4.60.
Woislav M. Petrovitch. Heldensagen en Legenden van de Serviërs. Met een voorbericht van Chedo Miyatovich, gewezen Servische Gezant aan het Engelsche Hof. Bewerkt door Mevr. J.P. Wesselink-v. Rossum. Met 32 prachtige gekleurde platen. Ing. ƒ 3.90, Geb. ƒ 4.60.
T.W. Rolleston. Keltische Mythen. Bewerkt door Dr B.C. Goudsmit. Met 65 prachtige platen. Ing. ƒ 3.90, Geb. ƒ 4.60.
Uitgaven van W.J. Thieme & Cie te Zutphen. [408]
Bij W.J. Thieme & Cie te Zutphen Verschenen
E.M. Tappan. De Geschiedenis van het Romeinsche Volk
Bewerkt door Dr B.C. Goudsmit
Met vele illustratiën Ing. ƒ 1.90 Geb. ƒ 2.60
Het is een populair boek in den besten zin des woords. Het is populair en toch niet oppervlakkig; het geeft zonder geleerden omhaal een juiste beschrijving. Het is niet maar een verhaal van vechten en veroveren, maar ook wordt de lezer bekend gemaakt met alles wat met de beschaving in verband staat, En toch gaat alles zoo eenvoudig, zoo vanzelfsprekend, dat de lezer geen oogenblik er zelfs aan denkt hoeveel deze schrijver wel over zijn onderwerp gelezen moet hebben, om zoo klaar en duidelijk en juist te schrijven. De schrijver heeft een register der eigennamen en een chronologische tabel achteraan in het boek gevoegd. Dat is een uitstekend ding en kan den lezer van veel nut zijn. “De Bode.”
E.M. Tappan. De Geschiedenis van het Grieksche Volk
Bewerkt door Dr B.C. Goudsmit
Met vele illustratiën Ing. ƒ 1.90 Geb. ƒ 2.60
Het is op een buitengewoon aantrekkelijke wijze geschreven. De bewerking mag bijzonder gelukkig geslaagd heeten.
“Nieuwe Gron. Courant.”
Men kan het aan kinderen in handen geven en het voor volwassenen aanschaffen. De lezing van dit boek moet de kleinen en de grooten bekoren. Het Grieksche volk leeren kennen in zijn schitterende geest, zijn opofferende vaderlandsliefde, zijn aesthetischen smaak en zijn ontzaglijke veelzijdigheid is een leerzaam genot.
“Delftsche Courant.”
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
Project Gutenberg catalogus pagina: 16043.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
VII | et | en |
XII | [Niet in bron] | ” |
XIII | [Niet in bron] | ” |
XVII | [Niet in bron] | ” |
4 | ” | [Verwijderd] |
7 | Ama-terusa | Ama-terasu |
10 | waard | zwaard |
11 | [Niet in bron] | “ |
12 | valeien | valleien |
14 | Iha-naga | Iha-Naga |
14 | [Niet in bron] | ” |
15 | [Niet in bron] | “ |
15 | [Niet in bron] | “ |
17 | [Niet in bron] | ” |
17 | [Niet in bron] | ” |
27 | booze booze | booze |
31 | Raike | Raiko |
32 | Ame-terasu | Ama-terasu |
33 | [Niet in bron] | . |
34 | haar | naar |
34 | [Niet in bron] | ” |
37 | [Niet in bron] | ” |
42 | et | en |
43 | lotosbladeren | lotusbladeren |
46 | Kostbaar-Slank-Bamboe-van het Herfstveld | Kostbaar-Slank-Bamboe-van-het-Herfstveld |
46 | [Niet in bron] | “ |
48 | [Niet in bron] | ” |
54 | [Niet in bron] | ” |
68 | zijn | zij |
69 | [Niet in bron] | ” |
77 | [Niet in bron] | ” |
77 | [Niet in bron] | “ |
78 | [Niet in bron] | ” |
85 | , | . |
87 | [Niet in bron] | ” |
89 | [Niet in bron] | ; |
109 | [Niet in bron] | “ |
113 | sterfllijk | sterf’lijk |
118 | bij | hij |
120 | dan | dat |
125 | [Niet in bron] | ” |
128 | [Niet in bron] | ” |
128 | van | [Verwijderd] |
136 | ven | van |
137 | [Niet in bron] | “ |
137 | een | eens |
144 | [Niet in bron] | ” |
146 | [Niet in bron] | ’ |
150 | [Niet in bron] | ” |
152 | [Niet in bron] | ” |
155 | [Niet in bron] | ” |
157 | Sadaya | Sadayo |
160 | [Niet in bron] | ” |
164 | [Niet in bron] | ” |
167 | [Niet in bron] | “ |
173 | [Niet in bron] | “ |
188 | [Niet in bron] | “ |
190 | en | den |
211 | , | . |
211 | [Niet in bron] | ” |
223 | [Niet in bron] | ” |
224 | [Niet in bron] | ” |
230 | [Niet in bron] | “ |
238 | [Niet in bron] | ” |
238 | [Niet in bron] | ” |
238 | [Niet in bron] | “ |
239 | [Niet in bron] | ” |
246 | [Niet in bron] | ” |
247 | jou | jouw |
255 | [Niet in bron] | ” |
256 | [Niet in bron] | zij |
257 | [Niet in bron] | ” |
268 | antwoorde | antwoordde |
281 | banen | bannen |
281 | ” | [Verwijderd] |
283 | [Niet in bron] | ” |
284 | [Niet in bron] | ” |
285 | Kikiu | Rikiu |
286 | [Niet in bron] | “ |
286 | zie | zien |
289 | ” | [Verwijderd] |
293 | [Niet in bron] | ” |
294 | tektsten | teksten |
295 | [Niet in bron] | ” |
296 | Met | Het |
316 | zij | hij |
316 | [Niet in bron] | ” |
328 | [Niet in bron] | het |
329 | [Niet in bron] | ” |
343 | [Niet in bron] | ” |
345 | [Niet in bron] | “ |
351 | [Niet in bron] | “ |
352 | [Niet in bron] | ” |
354 | dragen | draken |
361 | XXVII | XXXI |
367 | [Niet in bron] | “ |
381 | [Niet in bron] | ” |
390 | [Niet in bron] | ” |
401 | Schatien-regenende | Schatten-regenende |
406 | [Niet in bron] | ” |
408 | aestetischen | aesthetischen |
End of Project Gutenberg's Mythen & Legenden van Japan, by F. Hadland Davis *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK MYTHEN & LEGENDEN VAN JAPAN *** ***** This file should be named 16043-h.htm or 16043-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.org/1/6/0/4/16043/ Produced by Jeroen Hellingman and the Distributed Proofreaders Team Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License (available with this file or online at http://gutenberg.net/license). Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.net 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.net), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation web page at http://www.pglaf.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at http://pglaf.org For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director gbnewby@pglaf.org Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit http://pglaf.org While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: http://pglaf.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: http://www.gutenberg.net This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.